Apocriefe boeken/2 Makkabeën 14
2 Makkabeën 14 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 150-152. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 150.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 151.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 152.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 14. Alcimus en koning Demetrius. — Nicanors trouweloosheid. — Dood van Rhazis. | ||
NA den tijd van drie jaren vernam Judas en de zijnen, dat a Demetrius, | a 1 Makk. 7 : 1-38. | |
de zoon van Seleucus, met veel volk en vele schepen te Tripolis aan- | ||
2 | gekomen was, en dat land ingenomen, en Antiochus met Lysias, zijnen | |
3 | voogd, verslagen had. Maar Alcimus, die tevoren hoogepriester geweest | |
en ten tijde der vervolging afgevallen was, en nu dacht, dat hij niet | ||
in het leven blijven noch weder tot het hoogepriesterschap komen zou, | ||
4 | trok naar koning Demetrius, in het honderdéénenvijftigste jaar, en bracht | |
hem eene gouden kroon en palmen en olijftakken, die in den tempel | ||
5 | behoorden. En den eersten dag hield hij zich stil, totdat hij zijnen tijd | |
zag, die hem de geschrikste scheen tot zijne boosheid. Toen nu Demetrius | ||
hem in den raad roepen en vragen liet, hoe het met de Joden stond, | ||
6 | en wat zij voorhadden, antwoordde hij aldus: De Joden, die zich vromen | |
noemen, wier hoofdman is Judas Makkabeüs, verwekken gedurig oproer | ||
7 | en laten uw rijk geen vrede. Zij hebben mij ook van mijne vaderlijke | |
heerlijkheid, namelijk van het priesterschap, beroofd; daarom ben ik | ||
8 | hier gekomen: ten eerste, den koning ten goede, en omdat ik het | |
getrouw meen; ten tweede, omdat ik ook aan mijn volk hulp wilde | ||
verschaffen; want met zulke wanorde zal ons geheele geslacht tegronde- | ||
9 | gaan. Daarom moge de koning op de zaak letten en naar zijne bekende | |
goedertierendheid het land en ons geheele geslacht in deze zaak raden en | ||
10 | helpen. Want zoolang Judas leeft, is het niet mogelijk, dat er vrede | |
in het land kome. | ||
11 | Toen hij dat gesproken had, werden de anderen ook toornig tegen | |
12 | Judas en hitsten Demetrius tegen hem op, dat hij terstond Nicánor, den | |
hoofdman over het heir der olifanten, ontbood en hem tot hoofdman | ||
13 | tegen de Joden aanstelde; en hij beval hem, dat hij Judas ombrengen | |
en zijnen hoop verstrooien en Alcimus tot hoogepriester zou aanstellen. | ||
14 | Toen vervoegden zich tot Nicánor al de heidenen, welke Judas uit het | |
land verjaagd had, en hoopten, dat het ongeluk der Joden hun geluk | ||
15 | zou zijn. Toen nu Judas en de zijnen hoorden, dat Nicánor tegen hen | |
optrok en de heidenen zich overal bij hoopen tot hem vervoegden, be- | ||
| ||
strooiden zij zich met asch en riepen God aan, die zijn volk van ouds | ||
16 | af behouden en zijn hoopje klaarblijkelijk geholpen had. Toen nu hun | |
hoofdman hen gebood, maakten zij zich op en troffen den vijand aan | ||
17 | bij het volk Dessau. Maar Simon, Judas broeder, tastte Nicánor aan | |
en Nicánor was bijkans verslagen, vermits de vijanden hem overvielen | ||
eer hij hen gewaar werd. | ||
18 | Toen nu Nicánor hoorde, dat Judas zulke kloeke lieden bij zich had, | |
die lijf en goed moedig waagden voor hun vaderland, vreesde hij hen | ||
19 | en wilde geen veldslag wagen, maar zond Posidonius, Theodotus en | |
20 | Mattathías tot hem, om vrede met hem te maken. Toen zij nu lang | |
daarover beraadslaagden en hun hoofdman aan het volk alle zaken voor- | ||
21 | hield en zij het ééns waren, bewilligden zij in het verdrag 21 en bestemden | |
een dag, op welken zij beiden alleen te zamen zouden komen. Toen nu | ||
22 | de dag kwam, zette men voor elk een stoel. En Judas stelde sommigen | |
in hun harnas niet ver vandaar, opdat de vijanden hem niet onvoorziens | ||
een trek zouden spelen; en zij spraken met elkander naar hun believen. | ||
23 | En Nicánor bleef een tijd lang te Jeruzalem en ondernam niets tegen | |
24 | hen en liet zijn krijgsvolk aftrekken 24 en bewees Judas groote eer voor | |
25 | de lieden en betoonde zich vriendelijk jegens hem. Hij vermaande hem | |
ook, dat hij een huisvrouw nemen en kinderen verwekken zoude. Alzoo | ||
nam Judas eene huisvrouw en had goeden vrede en leefde ambteloos. | ||
26 | Toen Alcimus zag, dat deze twee met elkander ééns waren en vrede | |
gemaakt hadden, trok hij weder tot Demetrius en klaagde Nicánor aan, | ||
dat hij ontrouw geworden was; want hij had Judas, des konings vijand, | ||
27 | in zijne plaats tot hoogepriester gemaakt. Toen werd de koning door | |
de logen des booswichts bewogen en zeer toornig en schreef aan Nicánor, | ||
dat het hem geheel niet behaagde, dat hij vrede met de Joden gemaakt | ||
had, en gebood hem dat hij terstond Makkabeüs vangen en naar Antiochië | ||
28 | zenden zou. Toen nu Nicánor dat bevel ontving, werd hij beproefd, en | |
het stuitte hem, dat hij geen woord zou houden, daar toch Judas niets | ||
29 | misdaan had; maar, vermits hij evenwel tegen den koning niets durfde | |
30 | doen, dacht hij hem met list te vangen. Toen nu Makkabeüs merkte | |
dat hij zich onvriendelijker jegens hem aanstelde dan tevoren, en wel | ||
dacht, dat het niets goeds beduidde, nam hij sommigen bij zich en ver- | ||
31 | borg zich voor hem. Toen nu Nicánor zag, dat Maccabeüs hem in | |
listigheid vóór was geweest, ging hij opwaarts in den schoonen, heiligen | ||
tempel en gebood den priesters, die offerden, dat zij hem den man zouden | ||
32 | uitleveren. Toen zij nu hoog en duur zwoeren, dat zij niet wisten waar | |
33 | hij was, strekte hij zijne rechterhand uit naar den tempel en zwoer: | |
Indien gijlieden mij Judas niet gebonden overlevert, zal ik dit godshuis | ||
slechten en het altaar ternederwerpen en op die plaats voor Bacchus een | ||
34 | schoonen tempel zetten. En toen hij dat gesproken had, ging hij weg. | |
Maar de priesters staken hunne handen op naar den hemel en riepen | ||
35 | dengeen aan, die altijd ons volk beschermd heeft, 35 en spraken: Heer, | |
hoewel gij niets van noode hebt, heeft het u nochtans behaagd, dat uw | ||
36 | tempel, in welken gij woont, onder ons zou zijn. Daarom, o heilige | |
God, wien alléén toebehoort alwat heilig is, bewaar voortaan uw huis, | ||
hetwelk wij onlangs gereinigd hebben, opdat het niet weder veront- | ||
reinigd worde; en stop de kwade monden. | ||
37 | Maar aan Nicánor werd geboodschapt, dat er een van de oudsten te | |
Jeruzalem was, genaamd Rhazis, een man, die de vaderlijke wet beminde | ||
en overal goeden lof en zulk eene gunst onder zijne medeburgers had, | ||
38 | dat iedereen hem vader der Joden noemde; ook was hij vóór dezen tijd | |
daarover aangeklaagd en vervolgd geweest en had lijf en leven manne- | ||
39 | lijke gewaagd voor het geloof der Joden. Daar nu Nicánor wilde toonen | |
| ||
hoezeer hij den Joden vijandig was, zond hij meer dan vijfhonderd | ||
40 | krijgsknechten, die hem zouden gevangen nemen; want hij meende, | |
als hij hem gevangen nam, dat hij hun dan eene groote schade zou | ||
41 | doen. Toen zij nu de deur van den toren, waarin hij was, bestormden, | |
en bevel gaven vuur te brengen om de deur aan te steken, en hij | ||
42 | merkte, dat hij gevangen was, wilde hij zichzelf doorsteken; want hij | |
wilde liever met eere sterven, dan in de handen der goddeloozen | ||
geraken en van hen schandelijk bespot worden. Maar in den angst | ||
43 | raakte hij zichzelf niet recht. Toen zij nu bij hoopen op hem aanvielen | |
ontliep hij op den muur, en wierp zich manmoedig van boven af onder | ||
44 | het volk. Maar zij ontweken hem, opdat hij plaats had; en hij viel voorover | |
45 | op het plein neder. Maar hij leefde evenwel nog en maakte zich in | |
gramschap op, hoewel hij zeer bloedde en de wonden hem pijn deden, | ||
46 | en liep door het volk heen en trad op eene hooge steenrots. En toen | |
hij geheel uitgebloed was, rukte hij nog de ingewanden uit zijn lijf | ||
en wierp ze onder de krijgsknechten en riep tot God, die over het | ||
leven en den geest heerscht, b dat hij hem dat alles wilde wedergeven; | b 2 Makk. 7 : 11. | |
en hij stierf alzoo. |