Apocriefe boeken/2 Makkabeën 3
2 Makkabeën 3 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 132-133. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 132.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 133.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
HOOFDSTUK 3. De schat in den tempel wordt tegen Heliodorus wonderbaar beschermd. | ||
TOEN men nu weder in goeden vrede te Jeruzalem woonde, en de wet | ||
zeer naarstig gehouden werd, a dewijl de hoogepriester Onias vroom | a 2 Makk. 15 : 12. | |
2 | was en vlijtig daarvoor waakte, werden ook de koningen bewogen om | |
die stad te eeren, en zij zonden heerlijke geschenken tot sieraad voor | ||
3 | den tempel; zoodat Seleucus, de koning van Asië, uit zijne inkomsten | |
alle onkosten liet bezorgen, welke men tot den openbaren offerdienst | ||
4 | noodig had. Nu was er te dier tijd een opziener des tempels, genaamd | |
Simon, een Benjaminiet, die den hoogepriester vijandig was, omdat | ||
5 | deze zijnen moedwil in de stad niet wilde toelaten. Dewijl nu Onias | |
hem te machtig was, ging hij tot Apollonius, den zoon van Thraseüs, | ||
6 | den hoofdman in Neder-Syrië en Fenicië, en zeide hem hoe de schat- | |
kamer te Jeruzalem bovenmate rijk aan geld was, en er zeer veel overig | ||
was, hetwelk men tot het offer niet noodig had; en dat de koning het | ||
7 | wel tot zich mocht nemen. Toen nu Apollonius tot den koning kwam, | |
zeide hij hem, hetgeen Simon hem van het geld verhaald had. Toen | ||
bestemde de koning zijnen kamerdienaar Heliodorus daartoe en gaf hem | ||
8 | last om dit geld te halen. Deze maakte zich terstond op en wendde | |
voor, dat hij schatting moest invorderen in Neder-Syrië en Fenicië; | ||
9 | maar zijne meenig was om het bevel des konings te volvoeren. Toen | |
Heliodorus nu te Jeruzalem kwam, en de hogepriester hem vriendelijk | ||
ontvangen had, openbaarde hij hem wat zijn heer hem bevolen had en | ||
10 | waarom hij daar was; en hij vraagde of het zoo was of niet? Toen | |
antwoordde de hoogepriester hem: Er is een gedeelte, dat weduwen | ||
11 | en wezen toebehoort, ter bewaring bij ons weggelegd; het andere | |
behoort aan Hyrcánus, den zoon van Tobía, die een voortreffelijk man | ||
was; en het is geenszins zóó als de verrader Simon gezegd heeft; want | ||
er zijn niet meer dan vierhonderd talenten zilver en tweehonderd | ||
12 | talenten goud. Nu ware het immers een groote moedwil, dat men het | |
wegnemen, en degenen, die het hunne vertrouwd hebben in den heiligen | ||
tempel, die bij de geheele wereld zoo hoog geëerd en ontzien wordt, | ||
13 | van het hunne berooven zou. Maar Heliodorus bleef bij het bevel des | |
14 | konings, dat hij het moest medenemen; en hij kwam op een bestemden | |
dag in den tempel en wilde het beproeven. Toen ontstond er eene | ||
15 | groote verlegenheid door de geheele stad; de priesters lagen in hun | |
heilig sieraad voor het altaar en riepen God in den hemel aan, die | ||
zelf geboden heeft, dat men het vertrouwde niet ontvreemden zou; dat | ||
hij den lieden het hunne, hetwelk zij aan die plaats ter bewaring | ||
16 | gebracht hadden, bewaren wilde. Maar de hoogepriester toonde zich | |
zoo angstig, dat niemand hem zonder groot medelijden kon aanzien; | ||
want zijn aangezicht was zoo veranderd dat men genoeg zien kon in | ||
17 | wat groote benauwdheid hij was; want hij was zoo verschrikt, dat hij | |
geheel sidderde; waaruit men licht bespeuren kon hoe treurig hij te | ||
18 | moede was. Maar de lieden hier en daar in de huizen te zamen | |
en baden met elkander, dewijl zij zagen, dat de tempel in verachting | ||
19 | komen zou; en de vrouwen trokken zakken aan en liepen op de straten | |
rond, en de maagden, die anders niet onder de lieden gingen, liepen | ||
onder de poorten en op de muren; sommigen lagen uit de vensters; | ||
20 | en zij hieven allen treurig hare handen op naar den hemel en baden. | |
21 | Het was beide erbarmelijk, én dat het volk onder elkander zoo verschrikt | |
én dat de hoogepriester zoo beangst was. | ||
22 | Terwijl zij nu den almachtigen God alzoo aanriepen, dat hij het goed | |
23 | dergenen, die het daar vertrouwd hadden, bewaren wilde, dacht | |
| ||
Heliodorus zijn voornemen uit te voeren; en toen hij bij de schatkamer | ||
24 | stond met krijgsknechten, deed de almachtige God een groot teeken, | |
dat hij en allen, die met hem waren, ontstelden voor Gods macht, en | ||
25 | in groote vrees en verschrikking vielen. Want zij zagen een paard, | |
dat welversierd was, op hetwelk een verschrikkelijke ruiter zat, dat uit | ||
al zijne macht op Heliodorus aanrende en hem met de twee voorste | ||
pooten stiet; en de ruiter op het paard had een geheel gouden harnas | ||
26 | aan; zij zagen ook twee jongelingen, die sterk en schoon waren en | |
zeer welgekleed, die stonden aan beide zijden van Heliodorus en sloegen | ||
27 | met al hunne kracht op hem; zoodat hij in onmacht ter aarde viel en | |
28 | met het gezicht verduisterd was. Toen namen zij hem, die onlangs | |
met groote pracht en met al zijne krijgsknechten naar de schatkamer | ||
gegaan was, en droegen hem op een stoel weg, en zijne macht hielp | ||
29 | hem in het geheel niets, zoodat men openlijk de kracht des Heeren | |
merken moest; en hij lag alzoo voor dood en sprak geen woord. | ||
30 | Maar de Joden prezen God, dat hij zijnen tempel zoo geëerd had; en | |
de tempel, die tevoren vol vrees en verschrikking geweest was, werd | ||
vol vreugde en blijdschap na dat teeken van den almachtigen God. | ||
31 | Maar sommigen van Heliodorus’ vrienden kwamen en baden Onias, dat | |
hij toch den Heer zou bidden, om Heliodorus, die nu zieltoogde, het | ||
32 | leven te schenken. Dewijl nu de hoogepriester vreesde, dat de koning | |
achterdocht op de Joden zou hebben, alsof zij Heliodorus mishandeld | ||
33 | hadden, offerde hij voor hem, opdat hij gezond zou worden. En terwijl | |
hij bad, verschenen de twee jongelingen weder in hunne vorige kleeding | ||
en zeiden tot Heliodorus: Dank den hoogepriester Onias ten hoogste, | ||
34 | want om zijnentwil heeft de Heer u het leven geschonken; en verkondig | |
overal de groote kracht des Heeren, dewijl gij van den hemel geslagen | ||
zijt. En toen zij dat gesproken hadden, verdwenen zij. | ||
35 | En Heliodorus offerde aan den Heer en deed groote geloften, omdat | |
hij hem het leven wedergegeven had; en hij dankte Onias en reisde | ||
36 | daarop weder tot den koning; en hij zeide aan iedereen, dat hij met | |
37 | zijne oogen de werken van den allerhoogsten God gezien had. Toen nu | |
de koning hem vraagde, wien hij meende, dat hij nog eens zenden zou | ||
38 | naar Jeruzalem, om de zaak uit te voeren, antwoordde Heliodorus hem: | |
Als gij een vijand hebt, of iemand, die u uit het rijk denkt te stooten, | ||
zend dien daarheen: wanneer die zóó geslagen wordt als ik, en met het | ||
39 | leven daaraf komt, zoo moogt gij hem wel weder aannemen; want God | |
is machtig in die plaats, en die zijne woning in den hemel heeft, ziet | ||
daarop en bevrijdt ze; en wie ze beschadigen willen, die straft hij en | ||
40 | slaat ze dood. Dit zij genoeg van de schatkamer en van Heliodorus. |