Apocriefe boeken/2 Makkabeën 6
2 Makkabeën 6 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 137-138. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 137.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 138.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 6. Verontreiniging van den tempel. — De marteldood van Eleazer. | ||
NIET lang daarna zond de koning een ouden man van Athene, om de | ||
Joden te dwingen, dat zij van de wetten hunner vaderen afvielen en | ||
2 | Gods wet niet meer hielden; en om den tempel te Jeruzalem te veront- | |
reinigen en hem tempel van Jupiter Olympius te noemen, en den tempel | ||
te Gerizim tempel van Jupiter Xenius, dewijl aldaar vreemde lieden | ||
3 | woonden. Maar zulk woest bedrijf deed iedereen zeer leed. 4 Want de | |
heidenen zweigden en brasten in den tempel en bedreven allerlei ontucht | ||
met de vrouwen in de heilige plaats en brachten er veel in, dat niet | ||
5 | betaamde. a Men offerde op het aldaar offers, verboden in de wet, | a 1 Makk. 1 : 50. |
6 | en men hield geen sabbaten noch andere gewone feestdagen, en niemand | |
7 | durfde laten blijken, dat hij een Jood was; maar men dreef hen met | |
geweld alle maanden tot het offer, als het des konings geboortedag was; | ||
en, als men het feest van Bacchus vierde, dwong men de Joden, dat | ||
zij, Bacchus ter eer, met kransen van klimop moesten omgaan. | ||
8 | Men had ook, op aanraden van Ptolemeüs, een gebod laten uit- | |
gaan aan de steden der heidenen, die rondom Jeruzalem waren, dat zij | ||
9 | de Joden overal tot het offer dwingen zouden; en, indien sommige stand- | |
vastig daarbij bleven, dat zij met de heidenen niet wilden heulen, dat | ||
men deze terstond zou doorsteken. Toen zag men een groote ellende. | ||
10 | b Twee vrouwen werden opgebracht, omdat zij hare zonen besneden | b 1 Makk. 1 : 63. |
hadden: men bond haar de kinderkens aan de borsten en voerde ze rond | ||
11 | door de geheele stad en wierp ze ten laatste over den muur. c Som- | c 1 Makk. 2 : 34. |
migen hadden zich in de naaste spelonken verborgen, opdat zij den | ||
sabbat houden mochten: deze verbrandde men, toen het Filippus bericht | ||
werd; want zij wilden zich niet verweren, opdat zij zich aan den sabbat | ||
niet bezondigden. | ||
12 | Maar ik moet alhier den lezer vermanen, dat hij zich niet ergere | |
over die ellende, maar denke, dat hun die straf niet tot verderf, maar | ||
13 | ons tot waarschuwing wedervaren is. Want het is een groote genade, | |
dat God de zondaars stuit, dat zij niet voortgaan, en hen terstond ach- | ||
14 | tervolgt met de straf. Want de Heer, onze God, verschoont ons niet | |
zoo lang als de andere volken, die hij hun gang laat gaan, totdat zij de maat | ||
15 | hunner zonden vervuld hebben, opdat hij hen dáárna straffe; maar hij | |
sluit ons, opdat wij het niet teveel zouden doen en hij ten laatste zich | ||
16 | aan ons zou moeten wreken. Daarom heeft hij zijne barmhartigheid nog | |
| ||
nooit geheel van ons genomen, en, of hij ons al met een ongeluk gekas- | ||
17 | tijd heeft, hij heeft nochtans zijn volk niet geheel verlaten. Dit heb ik | |
hier tot eene vermaning willen zeggen; nu zullen wij weder tot de | ||
historie overgaan. | ||
18 | Er was een van de voornaamste schriftgeleerden, Eleazer, een | |
bedaagd en echter een zeer schoon man; dien braken zij met geweld | ||
19 | den mond open, opdat hij varkensvleesch zou eten. d Maar hij wilde | d 1 Makk. 1 : 65-67. |
liever met eere sterven, dan zoo schandelijk leven, en spuwde het uit. | ||
20 | En toen hij tot de marteling ging, bestrafte hij degenen, die verboden | |
21 | vleesch aten uit liefde tot het tijdelijk leven. Die nu uitgekozen waren | |
om de lieden tot het eten van varkensvleesch, tegen e de wet, te dwingen, | c Lev. 11 : 7. | |
namen hem, dewijl zij hem zoo langen tijd gekend hadden, terzijde, en zeiden | ||
dat zij hem vleesch zouden brengen, hetwelk hij wel eten mocht; dat | ||
hij slechts moest veinzen alsof het geofferd varkensvleesch ware, en het | ||
22 | den koning ten gevalle eten moest, opdat hij alzoo bij het leven blijven | |
23 | en de oude vriendschap genieten mocht. Maar hij bedacht zich alzóó, | |
gelijk het zijnen hoogen ouderdom en zijn grijs hoofd, ook zijnen goeden | ||
wandel, dien hij van jongs af geleid had, en de heilige goddelijke wet | ||
betaamde, en zeide ronduit: Voert mij slechts zonder verwijt ter dood; | ||
24 | want het zou mijnen ouderdom schandelijk staan, dat ik zóó veinzen | |
zou, dat de jeugd zou kunnen denken: Eleazer, die nu negentig jaren | ||
25 | oud is, is óók een heiden geworden; en dat zij alzoo door mijn veinzen | |
verleid zouden worden, omdat ik zoo voor de lieden veinsde, en mijn | ||
leven, zulk een kleinen tijd, dien ik nog te leven heb, zoo verschoonde; | ||
26 | dit zou mij eene eeuwige schande zijn. En trouwens, wat heb ik er | |
aan, of ik nu alzoo de straf der menschen al ontvlood, daar ik Gods | ||
27 | handen, leven of dood, niet ontvlieden kan? Daarom wil ik nu vroolijk | |
28 | sterven, gelijk het mij, ouden man, betaamt, en aan de jeugd een goed | |
voorbeeld nalaten, dat zij gewillig en kloekmoedig voor de heerlijke, | ||
29 | heilige wet sterven. Toen hij deze woorden zoo gesproken had, bracht | |
men hem tot de marteling. Die hem nu leidden, en tevoren vriendelijk | ||
jegens hem geweest waren, werden toornig op hem om die woorden; | ||
30 | want zij meenden, dat hij het uit trotschheid gezegd had. Maar toen | |
zij hem geslagen hadden en hij op het punt was van te sterven, zuchtte | ||
hij en sprak: De Heer, wien niets verborgen is, weet, dat ik van de | ||
slagen en de groote smart, welke ik aan mijn lichaam verdraag, wel | ||
had kunnen bevrijd zijn, als ik gewild had; maar wegens mijne ziel lijd ik | ||
31 | het gaarne, om Gods wil. En hij is alzoo gestorven en heeft met zijnen | |
dood een troostrijk voorbeeld nagelaten, dat niet alleen de jeugd, maar | ||
iedereen tot deugd vermanen moet. |