Lord Edward Glenhouse/Scherts
← V De uitkomsten van eene weddenschap | Lord Edward Glenhouse (1884) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | VII Des anderen daags → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 343 ]
VI.
Scherts.
Zoodra Dokter Schilfern van zijn bezoek bij de Marchesa was teruggekomen, had hij eenen brief geschreven en verzonden aan het adres van »Mijnheer Rigotier, particulier te Solothurn!” De inhoud van dezen brief was zeker nog al vreemd ; want hij noodigde dien Heer uit in zijne hoedanigheid als arts, om zich te laten vinden aan het ziekbed, dat waarschijnlijk een sterfbed zoude worden, van Sir Edward Jefferies van Warburtonhall, die hem nog éénmaal wenschte te zien, en die iets met hem had te regelen, aangaande zijne nalatenschap.
Twee uren later schreef de zonderlinge arts den zoo hachelijk opgegeven patiënt een wandelridje voor naar Tivoli.
De receptiezaal der Marchesa Horatia di Zoni vulde zich met eene schitterende menigte, die reeds eenigszins ongeduldig begon te worden, omdat nog altijd de vrouw des huizes achterbleef; men vond, dat de fijne beleefdheid, die zij haren bezoekers aandeed door een zoo langdurig toilet, al te weinig schadeloos stelde voor haar lang afzijn. Eindelijk verscheen zij. Zij droeg het kostbare kleed, dat Oloferno voor haar gekozen had; en de lichtblauwe fluweelen bloemen, met bladen en helmsteeltjes van geslagen zilver, deden eene schilderachtige uitwerking in de blinkende zwarte vlechten. De Graaf had geene paarlen gevonden, welke hem groot genoeg waren toegeschenen; maar om den volkmaakt schoonen hals pronkte eene rij heldere saffieren, in keurig cantillewerk gekast. De lange wit-glacé handschoenen bedekten de zuiver ronde armen tot aan de rozekuiltjes van den elleboog; één dier armen rustte in dien van Oloferno Man[ 344 ]cini, die dezen, in zijne verrukking, zacht drukte; want zijne geliefde scheen hem zoo bekoorlijk als immer. Toch had hij haar voor het binnentreden moeten influisteren: »Als gij zoo beeft, mijne Lieve! zal men het er voor houden, dat gij waarlijk nog koorts hebt.”
En zij had geantwoord: »Ik zal mijn best. doen om mij te beheerschen!”
En dat was niet te ontkennen, dat zij zich wist te beheerschen: zij wisselde lachjes met alle vrouwen; zij schertste en praatte met alle mannen; zij paarde de kinderlijke losheid der jonge Napolitaansche aan het levendige vindingrijke vernuft der rijpere Française. Onder de laatstgenoodigden — want men zoude dansen, en het was ditmaal eene genoodigde bijeenkomst kwam ook Glenhouse, die Schilfern den arm gaf. Nauwelijks zag hen Mancini, of hij ging hem tegemoet; en de ijverzuchtigste aller minnaars voerde zelf, onbewust van hetgeen hij deed, den verlaten echtgenoot Daar de schuldige gemalin: Zij was juist in gesprek met de Principessa di Sola, die met verbetene spijt het kleed bewonderde, dat zij toch zoo benijdde. Horatia zag slechts even op, groette den vreemdeling, die haar werd voorgesteld, met eene hoofsche buiging, alsof het werkelijk een vreemdeling was, en wendde zich toen weder tot de Signora, met de aanmerking, dat zij den tweeden bouquet van het garneersel eenigszins verplaatst had, om het steile van het opmaaksel een weinig te breken. Eenen opmerker, als Schilfern, kon het echter niet ontgaan, dat zij dáárom alleen niet verbleekte, omdat zij heden toch van blanketsel had gebruik gemaakt, en dat er eene uitdrukking van diepgaande ontroering lag in dien éénen vluchtigen blik, welken zij op Edward wierp. Van dezen voelde Schilfern den arm in den zijnen sidderen, hoewel hij ook met eenen glimlach den Graaf eene aardigheid zeide over de betooverende verrassing, welke hij hem had voorbehouden, door hem bij de schoonste vrouw van Italië in te leiden.
»Want ik heb meer Italiaansche vrouwen gekend! vroeger, bij eene reis langs de Apennijnen,” voegde hij er bij, met eenen snijdenden blik op Horatia, die nu moest gaan zitten.
»Gij hebt meer in Italië gereisd, Mylord?” vroeg Oloferno. [ 345 ]
»O, Signor Conte! lang, zeer lang geleden, zoolang, dat er mij weinig van heugt; ik was toen nog bijna een kind.”
»En Mylord komt nu?” vroeg Mancini met eenige verstrooiing; want hij zag iemand binnenkomen, in wien hij belang stelde.
»Van Parijs, Monsignore!” antwoordde Glenhouse, zonder het oog van Horatia af te wenden.
»Van Parijs!” riep de Principessa di Sola; »inderdaad, dan zijt gij ook niet te Turin gekomen, om u te vermaken!”
»Integendeel, ik hoop hier meer genot te vinden, dan in de Fransche hoofdstad,” sprak de Engelschman dubbelzinnig; en met het kennelijk doel, om der Dame een verder gesprek af te snijden, begon hij tot Mancini: »Reeds schonk uw Turin mij Mijnheer Schilfern als geneesheer, als vriend! Ik ben wel achteloos, hem nog niet te hebben voorgesteld.”
»Mijnheer Schilfern is altijd voorgesteld, als men hem ziet;” hernam Oloferno hoffelijk; en zachter zeide hij tot den Duitscher: »ik bid u, Dokter! sla de Marchesa toch nauwkeurig gade; er is iets koortsachtig in hare levendigheid, dat mij ontrust, vooral na hare matheid van dezen morgen.”
»Ik beloof het u, ik zal haar waarnemen, Signor Conte!”
»Horatia! gij hebt Signor Schilfern heden voor het eerst, breng hem een weinig op de hoogte van het gezelschap; ” en fluisterend voegde hij er bij:»Praat dan toch ook eens met den Engelschman; ik heb Monsignor Nicolo gezien, en ik moet hem iets zeggen.”
De Marchesa knikte toestemmend, en tot verder antwoord nam zij Schilfern naast zich.
»Signor Schilfern kan er niet aan twijfelen, dat ik alles doen zal, wat hij van mij kan wenschen!”
De Principessa di Sola had zich verwijderd met iemand, die haar voor den eersten dans vroeg. Mancini was aan het andere eind der zaal. Lord Glenhouse liet, met eene lichte buiging, den man, met wien hij intusschen gesproken had, aan zich zelven over, en die twee menschen welke elkander zooveel moesten te zeggen hebben, bleven nu onopgemerkt en alleen in het midden van die groote zaal, waar alles praatte en woelde en zich verdrong; waar het Italiaansche gebarenspel het puntige der [ 346 ]Fransche phrases nog meer uitdrukking gaf, of het koude Engelsch eenigen gloed bijzette: want het zoude dwaas zijn geweest, zoo iemand in een Salon van de bonne Société de landtaal gezoch had. Piemonteesch! foei!
Wat scheen zij oppervlakkig die treffende ontmoeting tusschen die twee echtgenooten, die zóó van elkander gescheiden waren en die, zich zóó terug vonden; wat waren die korte woorden voor ieder, die niets van hen wist, onbeduidend en alledaagsch En toch, wat was het een vreeselijk tragische toestand van die vrouw, die beleedigd had, en zich beleedigd achtte; die partij en rechter vóór zich zag; en van dien man, die een kind kan terugeischen en rekenschap ging vragen van eene echtbreuk! Met zoo weinig pathos worden de groote drama’s in het gewone leven afgespeeld; daarom is het goed het ontleedmes te nemen, en de geblanket te opperhuid een weinig op te ligten, om te zien, welke glimlachjes dolksteken zijn, en welke koele gebaren diepe wonden toebrengen.
Glenhouse trad zoo dicht bij Horatia, als de étiquette het hem slechts veroorloofde, toen, met eene zachte, maar gebiedende stem, waarin een zekere angst onmiskenbaar was, zeide hij haar: »Mylady Jefferies! zeg mij iets van ons kind?” Horatia zag hem aan; alsof ze hem niet begreep, en haalde even de schouders op.
»Leeft mijn kind nog, Mevrouw?” herhaalde hij met inspanning.
»Mylord Glenhouse schijnt zich niet te herinneren, dat hij aan Horatia di Zoni werd voorgesteld,” antwoordde de Dame, en wierp een blik op Schilfern.
De Engelschman meende haar te begrijpen.
»Horatia di Zoni, of Palcetti, of Mancini! zooals gij wilt, Lady Jefferies! alleen antwoord snel en met waarheid op mijne vraag. Het is de voorwaarde, waarop ik geene rekenschap wil eischen van de verloopene jaren! Gij kunt vrij spreken voor Mijnheer Schilfern! ik had een vertrouwde noodig. En hij weet alles.”
»Mijnheer Schilfern is inderdaad niet te veel bij dit onderhoud, al ware het alléén om te getuigen, dat gij in ijlende koorts spreekt of in waanzin.” [ 347 ]
De jonge Lord wreef zich het voorhoofd, als begon hij zelf aan zóó iets te gelooven.
Daarop hernam hij met zachtheid: »Het is misschien mijn naam die u in verwarring brengt. Weet dan: ik ben Lord Glenhouse geworden, door den dood van mijn oudsten neef; maar ik ben altijd Jefferies! Edward Jefferies! gij herkent mij toch, het is niet mogelijk, dat gij mij niet herkent?”
»Bij de Madonna! het is mij volmaakt hetzelffe, hoe gij u noemt,” hernam de Markiezin. »En het is altijd moeielikk, iemand te herkennen, dien men nimmer te voren zag.”
»Het geldt het belang van uw kind, Horatia!” hernam Glenhouse met bleeke lippen en met gedwongen kalmte. »Zoo gij redenen hebt, om u nu niet te verklaren, noem mij het uur, waarop wij spreken kunnen.”
»Ik ben volkomen overtuigd, Mijnheer! dat wij elkander niets te zeggen hebben.”
»Zoo gij u vermomt in de vrees, dat ik u zal terugeischen van uwen minnaar, leg dan dit masker af. Er zijn voorwerpen, die men verliezen kan, zonder ze terug te vragen, van wien ze heeft opgeraapt.” De Markiezin sprong op als eene gewonde tijgerin. Zij opende den mond, alsof ze een beslissend woord spreken ging. Snel echter bedwong zij zich, wendde het hoofd af, en zag den Dokter aan. Die blik van haar donkerblauw oog was bijna smeekend. Die blik had zich herhaald, na iedere vraag van den Engelschman, alsof zij ieder harer antwoorden uit de oogen van den geneesheer moest lezen. Schilfern fronste de wenkbrauwen.
Toen zeide de Signora Horatia tot hem:
»Vindt gij niet, Dokter! men moet Engelschman zijn, om tot eene onbekende vrouw zóó te spreken als uw patiënt.”
De Lord stiet driftig den stoel weg, waartegen hij had geleund; Schilfern stond op en gaf hem den arm.
»Herinner u, dat hartstochtelijkheid hier belachelijk is,” fluisterde hij hem toe.
»Gij hebt gelijk; ik vergat mij zelven.” En daarop wendde hij zich tot Horatia. »Uw spel was uitnemend, Mevrouw! gij kunt met Mistress Siddons wedijveren. Ziedaar!” en hij wierp haar zijne beurs in den schoot, met een doodenden blik van [ 348 ]verachting. »Eene gewone tooneelspeelster betaalt men niet zoo goed. Kom, Dokter!” en met eene diepe spottende buiging verwijderde hij zich.
Horatia schudde de beurs van zich weg, met de beweging van een jong meisje, dat eene spin op haar kleed ziet. Toen eerst liet zij, met eenen diepen zucht, het hoofd nedervallen op de borst, en niemand dan zij heeft het kunnen weten, hoe, bitter de twee tranen waren, die zij daarbij met de gloeiende hand zich van de oogen wischte.
Eenige minuten daarna kwam Mancini bij haar terug. Zij had zich nu weder geheel hersteld.
»Zoo alléén, Mevrouw! in het midden van uwen cirkel?” vroeg hij verwonderd.
»Ik had hoofdpijn; ik heb het een paar kennissen gezegd, en men is beleefd genoeg, mij nu een óogenblik met vrede te laten. In ernst, Oloferno! gij zult mij verplichten, met al deze lieden spoedig te verwijderen. Ik voel op nieuw koorts, en rust is mij noodig.”
Goed! maar hebt gij iets gehad met den Engelschman?”
»Waarom vraagt gij dit?’.
»Hij is plotseling vertrokken met zijn geneesheer, en hij heeft van mij afscheid genomen, met een paar woorden over u, die zóó boosaardig waren, dat ik hem wel een dolk in de keel had willen duwen, en toch zoo tergend beleefd, dat ik belachelijk geweest ware, met hem uit te dagen.”
»Wij hebben getwist. Hij wilde mij te Napels gekend hebben; maar ik was nog een kind, toen hij dáár kan geweest zijn. En nu, Monsignore! laat mij een paar vrouwen toespreken en leid mij dan naar mijne kamer; ze zullen, zonder mij, wel dansen.”