Lord Edward Glenhouse/De uitkomsten van eene weddenschap
← IV De Marcesa Horatia | Lord Edward Glenhouse (1884) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | VI Scherts → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 328 ]
V.
De uitkomsten van eene weddenschap.
Mijne lezers begrijpen, wat Dokter Schilfern in staat gesteld heeft, zulke vreeselijke woorden te spreken tot eene vrouw, als de Marchesa di Zoni: het verdere vertrouwen van den Engelschman.
»Om de Signora in haren vorigen kring terug te leiden, moest ik een zeker recht op haar hebben, moest zij de mijne zijn,” sprak Lord Glenhouse op den dag, toen hij zijn verhaal vervolgde. »Ik liet Rigotier kennis aanknoopen met eene harer vrouwen, om te weten, welke zwakheden of phantasieën zij koesterde. Ik wist dan ook spoedig, dat zij voor het oogenblik een hartstocht had voor paardrijden, en dat de oude Prins Palcetti niet duldde, dat eene andere vrouw te Napels een rijpaard had schoon er dan het hare. Binnen eene week had ik een vorstelijken telganger, een paard dat zijn weêrga niet had in Italië. Ik vertoonde er mij mede op de wandelingen; voorbij haar huis, bij ieder uitstapje, dat zij deed, ontmoette zij mij. Het moest haar in het oog vallen. Ik bereed het niet; mijn groom leidde het voort bij den toom, terwijl ik er op mijn grauwen schimmel naast stapte. Deze zonderlingheid ging door voor wat zij scheen: de gril van den rijken Mylord, die van zich wilde doen spreken; men lachte er een weinig over in de salons, en ik had weldra die zelfvoldoening, dat de Principe Palcetti mij eene uitnoodiging zond. Om het verlangen sterker te spannen, zond ik Rigotier in mijne plaats, met de verzekering, dat ik niet meer uitging, Spoedig volgde een dringend briefje, met een [ 329 ]verzoek om een kort onderhoud, Palcetti zoude bij mij komen. Natuurlijk wachtte ik dit niet af, Ik ging naar hem toe.
» »Sir! mag ik u vragen, of gij voornemens zijt, uw prachtig rijpaard zelf te gebruiken?”
» »Dat is mijn plan niet, Monsignore!”
» »Dan kan datgene, wat ik u vragen zal, u geene groote opoffering zijn. Wilt gij het verkoopen? Noem slechts den prijs.”
» »Het is niet te koop.”
» »Als ik u twee Heerlijkheden bood in mijn Prinsdom, met titels en rechten?”
» »Al boodt gij uw Prinsdom, ik zoude het niet afstaan.”
» »Mijnheer! gij brengt mij tot wanhoop!” riep de Prins, in de uiterste verlegenheid,
»Ik had bijna medelijden met den ouden man, den eersten, dien ik tot eene opoffering gereed zag voor een geliefd voorwerp, en mijn verlangen, om haar te zien, die zulk een hartstocht inboezemde, werd brandende begeerte; daarom te eerder antwoordde ik met al de koelheid, waarmede Rigotier mij onderwezen had:
» »Het is niet beleefd, zoo weinig inschikkelijk te zijn; maar mijn rijpaard sta ik niet af.”
» »Onder geene voorwaarde?”
» »Slechts onder ééne, en vergeef mij, Prins! die kan slechts eene Dame vervullen.”
» »Welk een geluk voor mij, Sir!” juichte Palcetti, »het is juist voor eene Dame, dat ik het u afvroeg. En welke is dan de voorwaarde?”
» »Ik vrees, dat uwe Dame haar niet vervullen zal.”
» »Gij kunt eene vrouw, als deze is, niets weigeren,” antwoordde hij hartstochtelijk, terwijl hij achter mij eene vouwdeur opensloeg. Ik zag toen Horatia; maar Horatia in den bloei der jeugd, in den bloei, ik zou bijna zeggen, der onschuld. Zij zat op hare sofa, in een kleed van blinkend wit satijn. Zij zat met eene guitarre op den schoot, in eene eenigszins peinzende houding. Nooit is er blanker en fraaier gevormde vrouwenarm te zien geweest, dan die, waarop dat verrukkend schoone hoofd rustte. Ik stond in bewondering als voor eene schepping van Caracchi. [ 330 ]Verbeeld u eene Italiane, met donkerblauwe oogen, zoo donkerblauw, dat geene zwarte meer fel konden vonkelen, en toch dweepachtig zacht, als dreven zij in reine tranen. O, die slangenoogen! Verbeeld u zwart haar, waarvan de rijke lokken neder. hingen tot op het lichtblauw zijden kussen van haren zetel, en in dat haar geen ander sieraad, dan een enkelen witten rozenknop, met bladen van geëmailleerd goud; en om dien Griekschen arm en op dien elpen hals geen andere tooi, dan strikken van zwart fluweel, door echte antieke caméën bijeengehouden. De eenvoudigheid van die vrouw moest meer gekost hebben, dan de meest in het oog loopende opschik van eene andere. Het was de eenvoudigheid eener godin, die geweven zijde versmaadt, en zich in lichtstralen kleedt. Ik was geheel vergeten, wat ik met haar voorhad, toen zij haar oog vragend naar mij opsloeg; Palcetti zelf herinnerde het mij. »Noem haar uwe voorwaarde,” sprak hij.
»Toen hernam ik geheel mijn aplomp. »Mijn goed paard, Roscane, is bestemd voor de Dame, die besluiten kan, om, zonder mij nader te kennen, drie dagen achtereen een toertje met mij te doen door de omstreken.”
»Zij haalde met een minachtend lachje de schouders op. Geene vrouw heeft ooit fierder en schalker gelachen, dan deze.
» »Laat den fantastieken gek zijne speelpop!” lispelde zij in het zoete Napolitaansch tot Palcetti. Zij kon niet weten, dat ik de volkstaal verstond. Men sprak anders Fransch.
» »Doe het, mia Cara! Gij zoudt pruilen, zoo het u ontging.”
» »En gij uwe nagels afbijten van ergernis, zoo ik het deed! Zeg den Engelschman, dat er meer paarden zijn.” Zij verwaardigde zich zelfs niet eens tot mij te spreken. Zij tokkelde hare guitarre, als ware zij alleen geweest, en begon te phantaseeren.
»Ik was verrukt over deze bekoorlijke lompheid; ik had nog nooit eene vrouw ontmoet, wier fierheid sterker was, dan hare begeerlijkheid; ik had moeite om niet toe te geven; toch vroeg ik, als had ik niets kunnen verstaan: »is de Signora besloten?” — »Tot geene dwaasheid, Sir!” antwoordde zij in het Engelsch. »Het spijt ons dat wij u lastig zijn gevallen,”
» »Mijn arme Roscane wacht dan zeker eene minder schoone meesteres, ofschoon ongetwijfeld eene meer toeschietelijke,” her[ 331 ]nam ik, en verwijderde mij met eene koele buiging. Ik was tevreden over mij zelven; ik wist, dat mijne snijdende onvriendelijkheid indruk moest gemaakt hebben.
»Des anderen daags was ik weer op die wandelplaats, waar ik wist haar te zullen vinden. Rigotier had hare vrouwen omgekocht. Zij gaven mij van ieder harer plannen kennis. Mijn tergend verschijnen met Roscane was meer dan Horatia verwacht had, Zij kleurde van ergernis, en wendde het hoofd af, toen ik haar groette. In den loop van dien dag kreeg ik eene uitdaging van den Principe; de zwakke grijsaard wilde zijn leven wagen tegen den onbeschaamcden jongeling. Zijn sterke hartstocht trof mij; ook besloot ik vast, zijn leven te sparen, hoewel ik de uitdaging aannam; ik was gelukkig door al de gewaarwordingen, die ik ondervond; ik leefde voor het eerst.
»Den avond vóór het tweegevecht zat ik alleen en genoot in stilte al het voordeel van mijn toestand. Horatia moest aan mij denken, moest met siddering aan mij denken, en mijne edelmoedigheid moest haar verbazen, moest eene uitwerking doen, waarvan ik mij veel beloofde.
»Men kwam mij zeggen, dat iemand mij wenschte te spreken. Ik dacht aan den secondant van Palcetti, en liet den man binnenkomen. Het was een gemaskerde cavalier, diep in een mantel gewikkeld; hij liep schielijk naar het tegenovergestelde einde van het vertrek, en zeide op diepen, vasten toon: »Jongman! eer gij de laagheid begaat, om met een grijsaard te vechten, moet gij een schot wagen tegen mij.”
»Er was iets in den toon van die stem, dat mij trof; ik raadde iets.
» »Tot uw dienst, schoon Masker!” zeide ik; »wanneer en waar de plaats?”
» »Zonder uitstel, de plaats hier!” sprak hij, eene pistool voor den dag halende.
» »Ik heb geen vuurwapen gereed, en gij wilt zeker geen moord,” antwoordde ik, naar hem toe gaande.
» »Dit hier!” riep hij, en gaf mij eene tweede pistool.
» »Aan u dan het eerste schot,” zeide ik, en plaatste mij op weinige schreden afstands. Ik had moeite, om een glimlach te verbergen, daar ik zag, hoe haar arm beefde en hoe onhandig [ 332 ]zij haar schot richtte: want gij hebt zeker wel begrepen, dat het Horatia was. Toch drukte zij los. Ik geloof, dat zij op mij gemikt heeft; maar zoo bespottelijk miste zij haar doel, dat ik met een luiden lach mijn wapen buiten de kamer wierp. »Schoone Signora!” sprak ik tot haar, »gij hebt betere wapens, dan deze.” — Maar reeds lag zij aan mijne voeten, — »Het is mij mislukt, Signora! ik heb hem niet kunnen redden; maar zoo er menschelijk gevoel in u woont, zoo gij een jongeling zijt, en op een gezegenden ouderdom hoopt, bega dan geen moord aan een grijsaard… want het zoude een moord zijn, een tweegevecht met den degen!”
» »Zóó heeft hij het immers zelf gewild!” zeide ik. Maar zij antwoordde niets dan een klagend: »vergiffenis!” Zij was onbeschrijfelijk schoon, zooals zij dáár lag geknield; het masker en de sombere hoed waren haar afgevallen; hare prachtige lokken hingen los neder over den mantel; de geestdrift gaf haar eenen gloeienden blos. Ik was mij zelven niet meer meester. »Waarom zijt gij daar niet mede begonnen, schoone Engel!” riep ik, haar opheffende; onwillekeurig omving mijn arm haar liefkoozend. »O! ik dacht dat gij een mensch waart zonder hart en zonder ziel; ik meende, dat geene overreding op u iets vermocht. Toen besloot ik… het was een wanhopige stap…” — Hare verlegenheid nam toe, naarmate mijn oog zachter werd en mijne houding eerbiediger. — »Gij hebt veel durven wagen, Signora Horatia!” sprak ik ernstig.
» »Moest ik niet voor hem! O! gij weet niet, hoe oneindig veel die man voor mij zegt.”
»Uitnemend goed,” hernam ik bitter, »hij is uw minnaar.”
»Mijn minnaar! wie heeft u dat gezegd?” vroeg zij verwonderd. »Het is de liefderijkste voogd van de minderjarige weduwe; de man, die mij beschermt tegen mij zelve. Mijn God! wat zoude ik zijn zonder hem!” En zij zeide dat alles met zooveel waarheid, met zooveel gevoel; bij. den Hemel! Rigotier zelf zoude haar geloofd hebben.
» »Is dat dan eene logen, dat hij u aanbidt?”
» »Helaas! zijne liefde, rein en kalm als die van een vader, maakt nu mijn éénig geluk uit. — Het is zoo, hij zoude zijn bloed geven, om mij eene luim te bevredigen; maar mijn min[ 333 ]naar is hij niet! niet in dien zin ten minste, als die jonge lichtzinnigen het gelooven, als gij het gelooven moet!” voegde zij er met tranen in het oog bij. »Maar, Hemel! wien zeg ik dat? ik vergeet, dat ik u het recht geef, om mij voor altijd te bespotten. Mijn God! wat zeg ik dien man, die mij niet begrijpt?”
» »O! ik heb u verstaan, Signora! ik heb u verstaan,” juichte ik in geestdrift; want ik meende een hart gevonden te hebben, dat geene logen sprak. Ik voelde iets in mij bewegen. Het scheen mij, dat ik ook een hart had. En in mijne hartstochtelijke opgewondenheid zeide ik haar iets, dat ik nog aan geene vrouw gezegd had. Ik sprak van liefde. Zij beantwoordde mijne woorden met een gul vertrouwen, met eene beantwoording aan mijn gevoel, met eene overgegevenheid aan het hare, dat mij duizelig maakte van zaligheid. Ik had nooit kunnen denken, dat de liefde eener vrouw zóó bedwelmen kon en zóó gelukkig maken. Ik had mij niet vergist in mijne berekeningen. Zij had, ondanks zich zelve, aan mij gedacht; zij had eene gewaarwording tegen mij gekend als van haat; zij had niet kunnen denken, dat het liefde was. Zóó ten minste sprak zij. Het waren zoete bekentenissen, die mij, arme, toen onmetelijk rijk maakten. Ik vergat mijn gansche doel, ik had gemeend, dat ik een koele schurk was, en, helaas! ik was nog een lichtgeloovige dwaas! — Op haar vijftiende jaar was zij uit het klooster gehuwd aan den niet meer jongen di Zoni. Een beter staatsman dan echtgenoot zijnde, had hij zijne jonge gade aan zich zelve overgelaten, tevreden, zoo zij hem met rust liet, en slechts gelukkig in den machtigen invloed van haren vader, die den zijnen ondersteunde. Overladen met eere-ambten, had hij niet éénmaal den tijd, op de eer van zijn huis oplettend te zijn. Hij vergat zóó volmaakt zijne gemalin, die hij haar eens in eene converzatione voor eene vreemde aansprak. Horatia, zich zoo verwaarloosd ziende door den man, dien zij getracht had te hoogachten, was te levendig van gestel en te gezond van hoofd en hart. om als eene verlatene te verkwijnen; zij vermaakte zich met haar jeugdig leven, zooals zij best konde; zij hield de vrijheid voor een geschenk, dat zij niet ongebruikt moest laten liggen. Toen stierf haar echtgenoot. Zij had hem geen erfgenaam gegeven. Met zijne ambten verloor [ 334 ]zij een goed deel van haar inkomen. Zijne bezittingen gingen over op den stamhouder van het geslacht di Zoni. Horatia was! arm, minderjarig, zonder éénigen steun, dan dien van lichtzinnige jongelingen, die zich vrienden noemden. Tot haar geluk was Palcetti een verre bloedverwant van haren overleden gemaal; aan zijne voogdijschap werd zij toebetrouwd. Hij bood haar de toevlucht van zijn huis, de bescherming van zijn naam en den troost van zijn raad. En die voogd werd een minnaar; maar de minnaar was een eerlijk man. Hij leerde Horatia de achting voor zich zelve door de eerbiedige galanterie, waarmede hij haar omgaf. Zij gevoelde kinderlijke dankbaarheid voor hem; en plaagde hem somtijds met kinderlijken moedwil. De jonge Prins, zijn kleinzoon, met wiens hartstocht zij spotte, was nu op haar doordrijven op reis. Zij zag ieder harer wenschen voorkomen; maar zij hield eene doodelijke ledigheid in haar hart, en ik was het, die deze aanvulde. Dit alles wist ik, eer zij van mij ging. Ik beloofde haar, den Prins eene genoegdoening te geven, en ik bad haar, het voorwerp van onzen twist als een onderpand van verzoening te willen aannemen. Zij verwierp dat geschenk met fierheid. »Zoo gij het niet neemt, schiet ik mijn Roscane dood.”
» »Ik beklaag het arme dier; maar ik kan het niet redden,” antwoordde zij. Deze vastheid van geest, deze opoffering aan een fijn gevoel was het juist, wat mij zoo sterk in haar trof. — Des anderen daags bevredigde ik den Principe, en gaf Roscane den stal tot eeuwige gevangenis. Van toen af had ik toegang tot Horatia; zij gaf zich zoo geheel over aan mijne leiding, dat het mij niets dan het woord zoude gekost hebben, om haar terug te brengen in den kring, waar men naar haar uitzag. Ik was echter wel besloten dit niet te doen, en zorgvuldig ontweek ik elke vraag, die betrekking had op de aanleiding tot mijn zonderling gedrag. Maar ik moest mij verantwoorden bij de jongelieden; het was gemakkelijk, de weddenschap te betalen; maar niet zoo licht, hunne scherts te dragen of af te leiden. Daarenboven kwelde ons beiden de jaloezie van Palcetti, wiens lijden uit zijne trekken te lezen was en uit ieder zijner bittere woorden sprak. Ook begon hij met ernst het woord huwelijk uit te spreken, en de jonge vrouw leefde in gestadigen angst, dat hij [ 335 ]eischen zoude. Mijne zucht om Horatia de mijne te noemen, vroeger eene Iuim, die ik zoude vergeten hebben, werd nu eene ernstige, onweêrstaanbare begeerte; maar ik wist, dat zij te Napels, in het huis van Palcetti, in het gezicht van lichtzinnige spotters en een ijverzuchtigen grijsaard, niets voor mij zijn konde. Niets bond mij aan Napels, ik besloot naar Florence te vertrekken. Ik deelde haar mijn voornemen mede, kortaf, zonder er een enkel woord bij te voegen; want ik wilde niet aan mijne overredingskracht te danken hebben, wat ik alléén hoopte van hare belangelooze liefde. Belangelooze liefde! dat was nu eenmaal het thema geworden, waarop altijd mijne gedachten rondspeelden, en waaruit zij de schoonste variaties des levens voortbrachten, sedert den tijd, dat ik begonnen was te gelooven aan iets aesthetisch, aan iets meer dan zinnelijks! sedert ik aan uitzonderingen geloofde op de regelen van Rigotier, sedert ik Horatia kende! De vrouw, die de mijne zoude zijn, moest zich wegschenken, niet verkoopen. Ik had mijne geliefde nooit dit denkbeeld aangegeven; want het moest opkomen uit hare eigene ziel, het moest eene oorspronkelijke opwelling zijn van haar hart. Toen ik dus gezegd had: »ik verlaat Napels,” wachtte ik het woord, dat zij spreken zoude, af, met eene nooit gekende gewaarwording van angst en verwachting. Zij moet het op mijne trekken gelezen hebben. »Ik volg u!” ruischte haar antwoord mij in het oor, en ik viel duizelend van vreugde en bewondering aan hare voeten. De kleine toebereidsels voor ons vertrek waren spoedig gemaakt; ik belastte Rigotier met alles, wat nog te Napels voor mij te doen overbleef, bovenal met het voldoen der weddenschap en met het tot zwijgen brengen van de snappende club mijner vroegere gezelschaphouders. Ik liet hunnen spot door ruischende feesten tot zwijgen brengen, en op zekeren dag plaatste ik Horatia in mijne reis-caleche, en reed in ijlenden draf tot aan de vlakte van C … Onder een verbloemden naam huurde ik eene villa, eenzaam genoeg om de tempel te kunnen zijn van onbespied geluk, en zoo goed ingericht, als ons voorbijgaand vérblijf het slechts eischte: want het was mijn plan, om mij niet lang meer in Italië op te houden. Ik was nu meerderjarig; mijne voogden wenschten mij in Engeland terug om mij het beheer mijner goederen in handen te geven, en ik [ 336 ]wilde mijne Horatia naar Londen voeren; ik wilde de wangen van al de Misses en Ladies zien verbleeken, als ik eene Lady Jefferies in haar midden bracht: want Horatia zoude voor haar en voor ieder niets anders zijn. Ik schiep in mijne verbeelding voor die vrouw een leven enkel van zonneschijn en genot. Zij zoude wenschen hebben, en ik zoude die niet voorkomen, maar voldoen. Dat zou de mij eene bezigheid zijn! Zonder dat zij ze geëischt had, zouden alle rechten eener echtgenoot de hare wezen; onze kinderen moesten de erfgenamen worden van mijn rang en van mijn vermogen. Ik zoude mijne kinderen zelf opvoeden, en ik zoude weer jong worden met mijne kinderen. Dát waren heerlijke, zalige droomen! Ik was waarlijk een dweper geworden. Ik zeide mijne geliefde niets van deze plannen. Zij moest zich aan mij vertrouwen, en niets vragen!”
Terwijl de Engelschman dit alles bij tusschenpoozen aan zijnen geneesheer had medegedeeld, was hij meestentijds ernstig en koel gebleven; men had slechts somwijlen eenen bitteren lach op zijne lippen kunnen zien; voor het overige scheen hij slechts eene gebeurtenis te verhalen, die hem niet aanging, en waarbij hij alleen toeschouwer was geweest. Toen hij echter zoover gekomen was, als wij nu gezegd hebben, begon zijn gelaat bleeker te worden, en zijn lach sarcastischer, en het opmerkzaam oog van den dokter zag hem. sidderen. Ook weifelde zijne stem. Hoe onredelijk zonderling ook, het was hem aan te zien, dat zijn stelsel een stelsel was te goeder trouw, een treurig, maar helaas! noodwendig gevolg van de gedrochtelijke beschouwing des levens en der maatschappij, waartoe hij had moeten komen, na eene opvoeding als de zijne, bij eenen levensstand als de zijne; bij eene ondervinding als de zijne, en zelfs die ondervindingen konden niet anders zijn; hij moest wel zien, wat hij zien wilde; hij stelde het microscoop der scherpste menschenkennis op iedere borst, en ieder vlekje moest hem eene gruwelijke misvorming toeschijnen. De goeden en edelen kwamen niet in den weg van hem, dien zij miskennen moesten, gelijk hij hen miskende. De belangelooze menschenvrienden hadden den rijken, zich zelven genoegenden daarheen liever niet te zoeken; zij konden niet weten, dat hij hen noodig had, om te gelooven aan hun bestaan. De waarachtig vrome vermeed den schimpen[ 337 ]den blik van den man, die hem huichelaar noemen zoude, of dweper; wij zijn niet meer in de dagen der martelaren, en een geloovende dringt zijne overtuiging niet op. De zachte, kuische jonkvrouwen, uit wier rein oog hij onbaatzuchtige liefde had kunnen lezen, bij het hoog gevoel van zelfwaarde, gruwden van den afgeleefden jongeling; die met koude verachting het fijne weefsel harer schoone hersenschimmen uiteenrukte, en tot blinkende cijfers terugbracht. Ook verscholen zich de beschroomd. sten tegen hem in de armen harer moeders, en de meer vrijen en schranderen spotten met hem mede, maar verachtten hem niet te minder. De betere jongelieden vonden onderling hechte verbintenissen genoeg, om niet hunne vriendschap te bieden aan den spitsvondigen loochenaar der vriendschap; maar daarentegen wist het schitterende schuim der maatschappij, dat altijd bovendrijft en hechter vastkleeft dan het edeler vocht, dat in rust is, zich met schijnbare trouw op te dringen aan den eenzamen, en huichelde, wat het niet voelde en hij niet geloofde, en bespatte hem met zijn walgelijk bruis, totdat hij de reinheid voor een drogbeeld moest houden, en reeds veel meende gedaan te hebben, toen hij uit eene mengeling van drogredenen en wonderspreuken een deugdstelsel samenflanste, dat begon met de deugd te loochenen: dat was zijne poging, om zich tot iets beters op te heffen. Voorwaar, men zoude hem diep moeten verachten, zoo men hem niet tevens zoo innig moest beklagen. In die oogenblikken, toen hij de weinige woorden, welke nog volgen moeten, uitsprak, hield hij het hoofd stijf op de borst gebogen, en zijne stem klonk zacht en heesch.
»Schilfern! ik moet het u zeggen, maar ik vermoord u, zoo gij glimlacht. Toen ik den tempel van mijn levensgeluk had opgebouwd, en mijne godin daarin wilde binnenleiden, sprak zij het woord »huwelijk!” uit. Zij heeft zeker bet oog niet afgewend gehad van den goeden koop, dien zij voornam te sluiten. Ik stond als vernietigd voor haar. Ik kon niets zeggen; maar mijn gelaat moet eene akelige uitdrukking van wanhoop gehad hebben, want de schoone slang trachtte mij door eenen stroom van liefkoozingen tot mij zelven te brengen. Ik stiet haar ruw weg. Maar toen ik koel nadenken konde, begreep ik, dat ik het slachtoffer was van mijne eigene hersenschimmen, dat ik [ 338 ]niets gevonden had, dan hetgeen ik zeker had kunnen zijn te zullen vinden, en dat de eer mij verbood, den prijs niet te betalen, waarop zij zich gesteld had. Ik toch had haar weggerukt van de plaats, waar men haar reeds een goeden voorslag had gedaan; zij had iedere harer andere berekeningen moeten opgeven; zij had hare dierbare toekomst voor mij meer onzeker gemaakt; in het eind, zij had zich aan mij liever willen leveren, dan aan elk ander. Ik vermeet haar zooveel ik konde: want ik kon haar niet aanzien zonder afschuw; maar ik stelde mij in staat haar genoegdoening te geven. Zij was nu ook meesteres geworden van haren persoon. Ik was onafhankelijk van de gansche wereld. Er deden zich weinige zwarigheden op. Mijn kamerdienaar en eene harer vrouwen waren getuigen van de ceremonie, die zij geëischt had, en ik sloot den belachelijken ruilhandel: in het geheim, dat is waar, maar zóó verbindend, als zij het slechts wenschen konde. Nog meer: zij was eene vrome Katholieke; de vroomheid in Napels houdt gelijken tred met de ondeugd; zij gaan gezellig hand aan hand, en hinderen elkander niet. Zij wenschte eene Priesterlijke inzegening. Alles was mij zoo volmaakt onverschillig, dat ik haar ook dáárin genoegen gaf: dát waren dan ten minste banden, die haar heilig hadden moeten zijn. Zoo was ik dan toch de bedrogene geworden. Ik schreef mijn ramp aan Rigotier. Ik wenschte, dat hij komen zoude. Hij moest mij leeren, mij in het gebeurde te schikken; zijne wijsbegeerte moest mij komen steunen. Ondertusschen bezielde mij in stilte eene verbeten woede, die ik niet konde uiten, dan door de snijdendste koelheid. Horatia moet in die dagen ongelukkig zijn geweest. Ik zeg het niet met eene bijgedachte van voldane wraak. Bij later inzien was mijne teleurstelling hare schuld niet. Waarom had ik haar ook voor iets anders gehouden, dan voor eene vrouw? Het was zichtbaar, dat zij veel leed, ofschoon zij zweeg en met fierheid haar wee verborg. Ik ben nooit hardvochtig geweest. Het lijden van anderen heeft mij altijd getroffen. En daarenboven, ik had dat schepsel bemind. Hare stille zachtheid onder mijne verpletterende verachting, waarvan zij de reden niet eenmaal kon gissen, begon mij te roeren; en op zekeren dag, toen zij, na mijn bijtend afwijzen van een liefdedienst, bijna ster[ 339 ]vend van smart, met wankelenden tred wilde wegijlen, en zou zijn nedergevallen, ving ik haar op in mijne armen, en ik was overwonnen. Van dien oogenblik af waren wij gelukkige echtgenooten. Horatia konde een engel zijn, als zij wilde. Zij deed mij waarlijk vergeten, wat ik vroeger gewenscht had; zij verzoende mij met het huwelijk, dat ik begon aan te zien als de noodzakelijke instelling van eene maatschappij, die hare leden door banden binden moet. Zij had mij tot een mensch kunnen maken, zooals ieder ander, zoo ze mijne begrippen had gekend en ze had willen bestrijden. Zoo groot was het overwicht, dat zij op mij verkreeg, door het geluk dat zij mij schonk; maar ik verborg haar mijne opvoeding en Rigotier’s leer; zoo fijn gevoelig en licht kwetsbaar van hart, als ik mij haar voorstelde, zou de zij bezweken zijn onder de waarheden, die zij had moeten hooren; en het was mijn gestadig peinzen, haar iedere grieve te besparen. Toen Rigotier van Napels kwam, vond hij ons reeds verzoend, en mij zonder behoefte aan zijne wijsbegeerte. Horatia wilde van hem weten, wat men te Napels dacht, hoe zich Palcetti gedroeg. De arme grijsaard had zich geheel overgegeven aan zijne wanhoop. Hij noemde de Marchesa zijn ongelukkig verloren kind, en mijne daad een gruwzamen roof. Ik meende in de oogen van Lady Jefferies te lezen, dat zij eene verzoening wenschte; en ik verbeeldde mij, dat de smart van den Principe zich zoude laten afleiden, als hij haar, mijne wettige echtgenoote, wist; ook in Napels wilde ik, dat men dit weten zoude. Het was nog winter; met het voorjaar dacht ik naar Engeland terug te keeren; want Horatia zoude moeder worden, en mijn kind moest mijn Vaderland hebben; vooraf echter wilde ik zelf Palcetti bezoeken, en hem trachten te doen berusten in het gemis van haar, die hij liefhad. Ik liet mijn gouverneur bij haar, opdat zij niet alleen van bedienden zoude omringd zijn; en ik reisde af naar Napels. Als er voorgevoelens konden bestaan, heb ik toen een voorgevoel gehad. Onbeschrijfelijk was mijn angst, toen ik haar het laatst omhelsde; en zonder den glimlach van Rigotier, die mijne zwakheid bespotte, ware ik in ernst niet heengegaan. Ik slaagde niet best. Onder geen voorwendsel was de oude Prins te genaken. Mijne biljetten werden door bedienden teruggebracht. Toen ik zeker was, dat al mijne pogingen ijdel zouden [ 340 ]zijn, keerde ik terug met de drift van een ontstuimig verlangen. Ik kwam op mijne villa, de bedienden wendden hunne oog verlegen van mij af; ik vroeg naar mijne vrouw, zij stamelden tegenstrijdige woorden van ziekte, enz.; ik vroeg naar haar kamervrouw, zij was niet meer daar; stampvoetend riep ik om Rigotier; hij kwam, hij drukte mij met gevoel de hand;hij was doodsbleek, en hij zeide mij de gruwzame waarheid. Mijne vrouw was ontvlucht in den nacht; waarschijnlijk uit een laag venster gesprongen. Weg! Men wist niet met wiens behulp; men kon zich geen schijn van reden denken. Zij had niets medegenomen, dan hare eigene kleinoodiën, en niets tot opheldering, achtergelaten, dan een blaadje, waarschijnlijk in haast uit een; zakboekje gescheurd, met deze woorden aan mij: »Ik veracht u!”
»Zóó heeft die vrouw een band verbroken, dien zij zelve zoo heilig had gemaakt. Ik heb het mij nooit, nooit kunnen verklaren, ik heb mij somtijds stomp gedacht op eene waarschijnlijke aanleiding, en ik ben altijd geëindigd met geene andere te vinden, dan de losbandigste, roekelooste, laagzinnelijkste wispelturigheid, of wel eene overlegde boosaardigheid, die met de fijnste huichelarij haar doel heeft weten te bereiken. Zij moet met iemand buitenshuis in verstandhouding zijn geweest; want zij heeft voor niet ééne reisbehoefte kunnen zorgen. Zij heeft niet eens geld bij zich genomen, en heeft brieven ontvangen van eene mannelijke hand. Rigotier heeft het gezegd, en alle bedienden hebben het bevestigd.Toen ik alles wist, antwoordde ik niets; ik bleef in stomme verslagenheid staan. Ik heb nooit één woord over het gebeurde willen uiten, zelfs niet tegen mijn gouverneur. Ik liet de villa, met al wat zij bevatte, aan de bedienden over, met bevel om Lady lefferies te ontvangen, zoo zij immer terugkwam, en ik ijlde zonder ophouden voort, totdat ik de Apennijnen uit het gezicht had en den St. Bernhard achter mij. Ik gaf Rigotier zijn afscheid met eene jaarwedde; ik kon hem niet meer zien: ook hij herinnerde mij aan haar. Ik heb verder geleefd, zooals gij denken,! kunt, dat ik leven moest. Ik heb altijd elke gedachte aan het; tijdperk van mijn leven, dat ik nu verhaald heb, weggeweerd; ik wilde zelfs nooit voortdenken op de mogelijkheid, dat ik vader zou kunnen zijn. Ik zocht, na lange, oneindig lange jaren; van verveling en ellende, nogmaals tuimeling, en gedruis, en [ 341 ]gewaarwordingen te Parijs; ik wilde er zinsbedwelming of den dood. Ik vond geen van beide; maar ik vond Espaleto, den éénigen waarachtig verheven en onbaatzuchtigen mensch, dien ik tot daartoe gevonden had; hij ontlokte mij het vertrouwen, dat ik thans u schenk; hij herinnerde mij, dat er in Italië nog een kind kon bestaan, dat aanspraak had op mijne zorgen, en dat misschien reeds oneindig veel geleden had door de schuld zijner moeder, waaraan het toch onschuldig was. Ik begon mij voorstellingen te maken van de mogelijkheid, om dat kind te vinden, zeker wel als een wezen naar het beeld zijner moeder, misschien wel als een jongen booswicht of als eene jammerlijk verlorene; maar toch mijn kind! maar toch een wezen, dat ik recht had, aan mij te verbinden door weldaden, dat misschien dankbaar zoude zijn! Met het voornemen, om te Napels, in de verlatene villa, door gansch Italië naar de vrouw te onderzoeken, die éénmaal de mijne was, en die zeker, van val tot val, tot de afgrijselijkste laagte moest zijn gezonken, kom ik te Turin, Espaleto levert mij in uwe handen, en het toeval voert de vrouw onder mijn oog; maar naar allen schijn rijk, geëerd, gelukkig! en zeker met nieuwe misdaden bevlekt, en zonder kind!”
»En toch, wanhoop niet!” zeide Schilfern, »er is nog zooveel duisters in dit alles! En juist dit duistere geeft mij nog hoop. Ik zal strenge nasporingen doen. Lady Jefferies, of liever Signora Palcetti, zoo werkelijk de geruchten waar zijn, mag u niet in onzekerheid laten omtrent uw kind. Uw oponthoud te Turin, haar verblijf in deze stad, mijne bekendheid met alles, wat hier omgaat, geloof mij: er is Voorzienigheid in dit alles!”
»Bah! met uw groot woord: die Voorzienigheid heeft dan mijn kind in ellende laten sterven, of, de Hemel weet, welk leven bereid; die Voorzienigheid heeft die schuldige vrouw, twaalf jaren lang, gezondheid, jeugd, schoonheid gegeven, en al het geluk, waarvoor zij vatbaar is! Zij is van den arm des eenen minnaars in dien des anderen gedarteld. Zij is geëindigd met de overtreding van al wat zij heilig noemde; en dat laat uwe Voorzienigheid toe, en mij straft Zij met een leven van lijden, schoon ik mij geene opzettelijke misdaad bewust ben, en geen enkel mensch uit boosheid moedwillig heb doen lijden; schoon ik, ondanks al mijn recht, om de menschen te haten, [ 342 ]niet heb opgehouden, hen te helpen, waar ik kon! O, foei! foei! met uwe Voorzienigheid; ik heb dan nog liever het koude onwrikbare noodlot der Ouden, hoewel zich hier, zonder die beiden, alles op de beste wijze door hoogst natuurlijke omstandigheden verklaart.”
Schilfern had hierop niet geantwoord; hij had, door een kort, maar wel uitgedacht woord, den Engelschman reeds tot de overtuiging teruggebracht, dat de mensch niet een bloot stoffelijk. zinnelijk dier moest zijn, met niets beters, dan een instinct. Jefferies had de ziel moeten erkennen, en van de ziel tot eene onsterfelijke ziel was maar één stap; en tusschen deze tot iets hoogers konde geene onoverkomelijke scheiding liggen; maar de dokter was voorzichtig: hij waagde zich niet aan twistpunten, die vervelen moesten. Hij wilde zijne Voorzienigheid, met al den grooten omvang van het woord, niet verdedigen, dan in feiten; en hij wilde Haar in het gevoelen van zijnen lijder niet wagen aan een half bewijs.