Album der Natuur/1853/Negers, Lubach
Iets over de Negers (1853) door Douwe Lubach |
'Iets over de Negers' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tweede jaargang, 1853), p. 209–224. Dit werk is in het publieke domein. |
Hebt gij "de Negerhut" gelezen? En, zoo ja, is dan uwe gansche ziel niet in opstand gekomen tegen het afschuwelijke stelsel van slavernij, dat, tot eeuwige schande van onzen tijd, nog altijd gehandhaafd wordt door natiën, die zich beschaafd noemen, en zich op menschelijkheid, regtvaardigheid en godsdienstigheid verheffen? Voorzeker, sedert wilberforce, verhief zich tegen dien gruwel geene zoo krachtige stem, als die van Mrs. stowe. Geene betoogen, geene declamatiën konden ooit iets uitwerken, dat gelijk staat aan den indruk, dien de lezing van Uncle Tom's Cabin alom te weeg bragt. Gij gevoelt, bij het lezen van dat verhaal,—waarin alles, ook het ijsselijkste, zoo natuurlijk toegaat,—dat hier aan geene overdrevene of valsche voorstelling kan gedacht worden, omdat er alleen zulke feiten vermeld, zulke gebeurtenissen verhaald worden, die de noodzakelijke en onvermijdelijke gevolgen zijn van het bestaande stelsel, en die dus, zoolang dat stelsel gehandhaafd wordt, en de aard der menschen blijft zoo als hij is, van zelve dagelijks moeten plaats vinden.
Het kan mijn voornemen niet zijn hier te spreken over de slavernij, haren aard en wezen, en het geoorloofde of ongeoorloofde daarvan. Die zaak behoort, in haren geheelen omvang, te huis op een ander gebied, dan dat, waarop zich het Album der Natuur beweegt. Toch is zij op dit laatste niet geheel vreemd. Want een der gewigtigste gronden, met welke men soms de slavernij der Negers tracht te verschoonen, zoo niet te verdedigen, is geheel van physischen aard. Ik bedoel de bewering, dat de Negers eigenlijk [ 210 ]eene andere menschensoort zijn dan de blanken, en in ligchamelijk en verstandelijk opzigt ver beneden de laatsten en nader bij de dieren staan.
Zonder te onderzoeken of, indien al die minderheid des Negers bewezen kon worden, daaruit de regtmatigheid van de heerschappij des blanken over hem noodzakelijk volgen zoude, wensch ik in dit opstel kortelijk met u te onderzoeken, wat Negers zijn, en of men werkelijk regt heeft ze voor eene andere en lagere menschensoort te houden, dan de blanken.
Het kan aan geenen mijner lezers onbekend zijn, dat de onderscheidene volksstammen, die de aarde bewonen, onder elkander zekere verschillen aanbieden,—verschillen, die vooral berusten op de kleur der huid en op den vorm van het hoofd en het gelaat. Moeten wij nu in het algemeen die Verscheidenheden des menschelijken geslachts, en in het bijzonder de blanken en de Negers, slechts houden voor verscheidenheden, variëteiten, rassen, even als b.v. het Arabische, het Friesche en Hitlandsche paard, hoe verschillend ook, toch voor slechts verscheidenheden van ééne en dezelfde diersoort gehouden worden,—of zijn zij van elkander wezenlijk onderscheidene, op zich zelf staande soorten van menschen, gelijk b.v. het paard, de ezel, de zebra wezenlijk verschillende, op zich zelf staande diersoorten zijn?
Wil men deze vraag op eene eenigzins voldoende wijze trachten te beantwoorden, dan is het noodig, dat men zich eerst een juist begrip vorme van datgene, wat men eigenlijk onder eene diersoort verstaat.
Eene diersoort nu is de vereeniging van al die individus, welke in alle wezenlijke kenmerken zóó met elkander overeenkomen, dat men ze zou kunnen beschouwen als afstammelingen van één enkel paar, en die daarbij in den natuurstaat met elkander paren en vruchtbare jongen voortbrengen.—Twee of meer dieren behooren dus tot ééne soort, wanneer zij, in de eerste plaats, zoo weinig van elkander verschillen, dat men ze voor afstammelingen van één paar zou kunnen houden. Het behoeft wel naauwelijks te worden opgemerkt, dat dit nog geenszins zeggen wil, dat de dieren van ééne soort dan ook werkelijk van één paar afkomstig zijn.—Dit kenmerk van eene soort is evenwel nog [ 211 ]te onzeker, omdat de bepaling van de wezenlijkheid of onwezenlijkheid van eenig verschil niet altijd even gemakkelijk, en soms zeer willekeurig is. Er is dus meer noodig om met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen, of twee dieren al dan niet tot dezelfde soort moeten gerekend worden. En daartoe dient, in de tweede plaats, de omstandigheid, of zij in den natuurstaat al dan niet met elkander paren. Dieren, die soortelijk van elkander verschillen, doen dit in den regel nimmer, hoeveel overeenkomst zij ook anders mogen bezitten. Het is waar, vele dieren van verschillende, maar zeer verwante soorten kunnen onder elkander paren en bastaarden voortbrengen, b.v. het paard en de ezel, het paard en de quagga, de hond en de wolf,—maar zij doen dit nooit uit vrije verkiezing, immer gedwongen, meestal in getemden of gevangenen toestand en door den mensch daartoe genoodzaakt.—Het verdient daarbij opmerking, dat de bastaarden, geboren uit de vermenging van twee verschillende diersoorten, onder elkander zeer weinig vruchtbaar en zelfs over 't geheel onvruchtbaar zijn. Van de muildieren en muilezels, ofschoon afstammende van twee zeer verwante diersoorten, is dit algemeen bekend; in de oudheid werd het zelfs als iets onnatuurlijks en onheilspellends aangemerkt, als eene muilezelin een jong wierp.
Na deze opmerking, die tot regt verstand van het volgende noodig was, keeren wij tot ons eigenlijk onderwerp, den Neger, terug. Het oorspronkelijk vaderland der Negers is Afrika, dat men rekenen kan van ongeveer 20° N.B. tot 20° Z.B. door negervolken bewoond te zijn. Het noordelijkste gedeelte van dat werelddeel, alsmede het Abyssinische hoogland, wordt bewoond door volken, die, hoewel vaak donker gekleurd, toch tot de Kaukasische verscheidenheid gebragt worden, waartoe ook de Europeanen behooren. Ten zuiden van den 20° Z.B. vindt men de Kafferstammen, en nog zuidelijker de Hottentotten en Boschjesmannen, die met de eigenlijke Negers de Aethiopische verscheidenheid uitmaken, doch waarover wij thans niet spreken.—Uit Afrika zijn de Negers door de Europeanen in Amerika overgebragt. De eerste invoer van op de westkust van Afrika aangekochte Negerslaven in de Spaansche [ 212 ]West-Indiën had plaats in 1503; de Portugezen en de andere Europeaansche natiën, die zich later in Amerika vestigden, volgden dit voorbeeld; en thans bestaat een aanzienlijk gedeelte der bevolking van dat werelddeel uit Negers, en uit menschen van allerlei tinten, die uit de vermenging van Negers en blanken, of van Negers en zoogenaamde Indianen gesproten zijn.
Laat ons nu de eigenaardigheden, waardoor de Neger zich van den Europeaan onderscheidt, in oogenschouw nemen.
Het is vooral in den vorm van het hoofd, dat de Neger van den Europeaan verschilt.
Men vergelijke hier Fig. 1, welke het beenig hoofd van eenen Europeaan in a op zijde, in b van voren en in c boven op gezien voorstelt, met Fig. 2, welke dat van eenen Neger van dezelfde zijden te zien geeft. —Het beenig hoofd nu bestaat uit twee gedeelten, den schedel en het gelaat. De eerste vormt het bovenste en achterste gedeelte des hoofds, eene ovale doos, binnen welke de hersenen besloten zijn.—Wij zullen hier de verschillende afmetingen, die men van een aantal Negerschedels genomen heeft, [ 213 ]niet opgeven, maar alleen doen opmerken, dat de Negerschedel van den Kaukasischen in de eerste plaats verschilt door eene geringere breedte. Daardoor is het hoofd des Negers, van voren gezien, smaller dan dat des Europeaans; iets, wat mede sterk in 't oog valt, wanneer men den schedel van boven beschouwt, die daardoor van voren naar achteren als uitgerekt, en minder ovaal is. In de tweede plaats bezitten de schedels der Negers, gemiddeld genomen, eenen geringeren omvang en natuurlijk dien ten gevolge ook een' geringeren inhoud; waaruit wederom volgt, dat de hersenmassa bij de Negers, gemiddeld, geringer zijn moet, dan bij de volken van de Kaukasische verscheidenheid. Men lette wel op: er is hier alleen sprake van de gemiddelde afmetingen, en het ontbreekt geenszins aan Negers, die een even grooten schedel bezitten als een groot aantal Europeanen; over 't geheel echter kan men zeggen, dat de laatste een' breederen, meer ovalen en grooteren schedel bezitten dan de eersten. Ook stelle men zich dit verschil niet te groot voor; volgens de metingen van den hoogleeraar j. van der hoeven bedraagt het verschil in omvang 1⁄25; hetzelfde wordt ook bewezen door het resultaat dat men trekken kan uit de onderzoekingen van tiedemann, die den inhoud der schedelholte heeft trachten te bepalen door het gewigt der gierst, die zij bevatten kan, en hetgeen hierop neêrkomt, dat de schedels van het Kaukasische ras gemiddeld 1⁄20 meer bevatten konden, dan de door hem onderzochte Negerschedels.Ook het aangezigt des Negers is over 't geheel smaller. Het grootste en meest in het oogloopende verschil in vorm tusschen Europeanen en Negers ligt echter in het sterke vooruitspringen der gelaatsbeenderen, vooral der bovenkaaksbeenderen, bij de laatsten. Hiervan is het gevolg, dat, wanneer men den schedel eens Negers, zonder de onderkaak, op eene tafel plaatst, en regt van boven beschouwt, er steeds een groot gedeelte der gelaatsbeenderen gezien wordt; hetgeen bij den Europeaanschen schedel niet, of althans nooit in die mate het geval is.—Ook de voorste tanden, de snijtanden, die bij den Europeaan geheel of nagenoeg loodregt staan, steken bij de Negers schuins naar voren, vooral de [ 214 ]bovenste. De neusbeenderen, twee kleine beentjes, die den bovensten top der neusopening overwelven, liggen bij de Negers in ééne vlakte naast elkander, terwijl zij bij de Europeanen met elkander eenen hoek, eenen rug, vormen. De onderrand der onderkaak is niet buitenwaarts gerigt, maar regt.—Deze bijzonderheden leveren den grond voor het eigenaardige van de gelaatstrekken der Negers. De smalheid des gelaats, de platte neus (waarvan de platheid deels van de gesteldheid der neusbeenderen, deels van het vooruitsteken der bovenkaaksbeenderen afhangt), het vooruitsteken van het onderste gedeelte des aangezigts, de daarvan afhankelijke kleinere gelaatshoek, de achterwaarts wijkende kin,—daarbij de dikke, als omgekrulde lippen, geven aan het gelaat des Negers iets geheel bijzonders, iets meer dierlijks, aapachtigs, dan aan dat der Europeanen; terwijl de betrekkelijk groote omvang der aangezigtsbeenderen, der kaauwwerktuigen bepaaldelijk, met den betrekkelijk kleineren omvang des schedels, op een overwigt der grof zinnelijke neigingen boven de verstandelijke vermogens schijnen te duiden.
Men vorme zich hiervan echter al weder geen overdreven denkbeeld. Ik heb hier bijgevoegd eene afbeelding van den schedel eens Orang-oetans, de aapsoort, die, nevens den Chimpanzee, 't meest op den mensch gelijkt, en wel van een jong dier, waarbij die overeenkomst 't grootst is. Men zal erkennen, dat het verschil tusschen den Europeaan en den Neger bijna nietig is, vergeleken met het verschil tusschen den laatsten en den Orang-oetan. En evenwel doet men met deze vergelijking den Neger nog onregt; want eigenlijk zou men daartoe moeten bezigen den schedel van den jongen Neger, het Negerkind, waar, even als bij den jongen Orang-oetan, de kaken minder vooruitsteken, dan in volwassen leeftijd het geval is.
De Neger bezit, zoo als ik aanmerkte, een' kleineren gelaatshoek dan de Europeaan. Dit zal voor sommige lezers eenige opheldering vereischen. Wanneer men (zie hiernevens) eene regte lijn trekt [ 215 ]door de uitwendige opening van het oor en langs den bodem der neusholte, en eene andere, die van het meest vooruitstekende gedeelte des voorhoofds afdaalt naar den tandkasrand der bovenkaak, dan snijden deze twee lijnen elkander en vormen met elkander eenen hoek. Die hoek nu is des te grooter, naarmate het onderste gedeelte des gelaats minder vooruit steekt, en omgekeerd. Wij zien dit in beide aangehaalde figuren. In a., het profiel van den Romeinschen keizer augustus, bedraagt die hoek bijna 90°; in b., het profiel van eenen Neger uit Sierra Leona, juist 70°,[1] De gelaatshoek der Europeanen bedraagt gemiddeld 80°; de oude Grieken vermeerderden dien bij de standbeelden hunner goden tot 100°; bij de Negers bedraagt hij gemiddeld 70°, bij de verschillende soorten van apen 60° tot 30°; en naarmate men zich van den mensch verwijdert en lager in de rij der zoogdieren nederdaalt, wordt die hoek scherper, totdat hij eindelijk moeijelijk meer te meten is. Het was onze [ 216 ]landgenoot p. camper, die het eerst het gebruik van dezen gelaatshoek voorstelde.Behalve eenig verschil in den vorm van het bekken, op hetwelk de hoogleeraar w. vrolik vooral opmerkzaam heeft gemaakt, is dit het hoofdzakelijk onderscheid tusschen de Europeanen en de Negers, wat den vorm betreft. Overigens komen beide volksstammen zoowel door in- als uitwendig maaksel geheel met elkander overeen. Van kleine afwijkingen, die men in de lijken van Negers gevonden heeft, en welke niet bij alle Negers worden aangetroffen en soms ook bij Europeanen gezien worden, spreken wij natuurlijk niet. Er wordt wel opgegeven, dat het voorhoofd des Negers achteruit wijkt, en dat zijne armen gewoonlijk zeer lang zijn; het eerste is evenwel niet, en het tweede geenszins altijd het geval.
Wij komen nu tot een ander verschil, en wel tot datgene, wat ons bij het eerste gezigt van eenen Neger het meest treft: het verschil in kleur. De Negers zijn, gelijk men weet, zwart, ofschoon in verschillende tinten, van het zwartbruine tot het bijna gitzwarte; ook in dit opzigt verschillen de onderscheidene Negervolken zeer van elkander. De zitplaats van deze zwarte kleur is eene dunne uit kleine cellen bestaande laag, welke tusschen de eigenlijke huid en de opperhuid gelegen is. Deze laag nu bevat—niet alleen bij den Neger, maar ook bij den blanken en bij alle overige verscheidenheden,—eene donkere kleurstof, en het is van de groote hoeveelheid dier kleurstof, dat de zwarte kleur der Negers afhangt. Overigens is de kleur der huid van de palmen der handen en der voetzoolen bij de Negers lichter, dan die van het overige ligchaam.
De haren des Negers zijn zwart en gekroesd, niet zoo als men ook soms bij blanken vindt, maar wollig.
Verder bestaat er tusschen de Europeanen en Negers geen verschil, dat van zoodanigen aard is, als men gewoonlijk opmerkt tusschen dieren van verschillende soorten. De duur der zwangerschap, de tijd, die tot volkomene ontwikkeling des ligchaams vereischt wordt, en welke in warme klimaten bij alle rassen altijd korter is, dan in koudere luchtstreken, de duur der verschillende leeftijden, de verschijnselen, die zich bij elken daarvan opdoen, [ 217 ]zijn bij de Negers dezelfde als bij de blanken. Beide rassen staan ook aan dezelfde ziekten bloot, en de gemiddelde levensduur der Negers verschilt, wanneer men daarbij in aanmerking neemt de ongezondheid der door hen in Afrika bewoonde landen, en de ongunstige omstandigheden, onder welke de slaven in Amerika vaak leven, weinig of niet van die des blanken.
Overwegen wij nu kortelijk de punten van verschil, die wij opmerkten.
Wat in de eerste plaats het onderscheid in kleur betreft, zoo kan men althans dit niet voor wezenlijk houden. Wij zien ook onder onze huisdieren een zeer groot verschil in kleur, zonder dat wij daarom aarzelen ze tot eene en dezelfde soort te brengen. Zelfs is die kleur in verschillende landen ongelijk. Blumenbach voert b.v. aan, dat de zwijnen in Normandië allen wit, in Savooije zwart, in Beijeren bruin zijn; en hoe onwezenlijk een kenmerk de kleur der huisdieren is, leert de dagelijksche ondervinding, en het voorbeeld der wilde, of liever verwilderde paarden in Paraguay, die, volgens azara, allen roodbruin zijn, terwijl zij toch afstammen van tamme paarden van allerlei kleur. Het ligt voor de hand, dat de invloed van klimaat, voedsel en levenswijze de oorzaak van deze kleursverscheidenheid bij de huisdieren zijn moet; bij de wilde dieren, waarvan elke soort binnen een bepaald klimaat en onder nagenoeg gelijke omstandigheden leeft, merkt men zulk een verschil veel minder op.—Ook bij den mensch is de invloed van het klimaat op de huidkleur niet te miskennen. Want, in den regel, is die kleur over de geheele aarde bij de verschillende natiën, en zelfs bij de verschillende afdeelingen van een en hetzelfde volk, des te donkerder, naarmate zij nader aan de evennachtslijn of in minder hoog gelegene landstreken wonen, en omgekeerd;—dat is, in het algemeen: hoe warmer het klimaat is, des te donkerder is de huidkleur; hoe kouder, des te lichter. Bij de Negers is dit niet minder het geval, dan bij andere menschenstammen; de kleur der onderscheidene Negervolken is des te donkerder, naarmate zij oorspronkelijk een heeter klimaat bewonen hetzij die hitte veroorzaakt wordt door eene meerdere nabijheid aan [ 218 ]de evennachtslijn, hetzij door eene lagere ligging des lands;—onder tegenovergestelde omstandigheden is ook hunne kleur lichter. En toch wijst de taalverwantschap tusschen verscheidene in kleur aanmerkelijk van elkander verschillende Negervolken aan, dat zij tot een' en denzelfden stam behooren.—Worden wij door dit alles als van zelve genoopt om, ook in het algemeen, een zeker verband te vermoeden tusschen de donkere kleur der Negers en de heete luchtstreken, die zij bewonen,—gelijk dan ook reeds de oude Grieken aanduidden met den naam, dien zij aan de zwarte Afrikanen gaven (Aithiopes, verbrande gezigten),—dan moeten wij ook erkennen, dat het op die kleur berustende verschil niet van zulk een wezenlijk gewigt is, als oppervlakkig schijnen zou. En wanneer men daarbij bedenkt, dat de bruine, soms bijna zwarte Hindoevolken op zeer voldoende gronden tot de Kaukasische verscheidenheid gebragt worden, ja dat diezelfde Hindoe's, om niet minder goede redenen, aangemerkt worden als te behooren tot denzelfden tak dier verscheidenheid, welke de Germaansche volkeren, en dus ook onze natie, omvat,—waaruit dus volgt, dat zij nader aan ons verwant zijn, dan de in kleur zoo veel minder van ons verschillende Israëlieten;—dan kan ook de donkere kleur der Negers, die niet eens bij allen even donker en soms meer bruin dan zwart is, onmogelijk op zich zelve den grond opleveren voor een wezenlijk verschil tusschen hen en de overige menschenstammen.
Ook op de hoedanigheid van het haar oefenen uitwendige omstandigheden een' grooten invloed uit. Volgens von kittlitz, vindt men in het noordelijk gedeelte van Chili zeer zelden iemand met blond haar, terwijl dit daarentegen in de zuidelijke streken zeer dikwijls gezien wordt, hoewel toch de bewoners van Chili allen van dezelfde natie, de Spaansche, afstammen. Trouwens, men kan dien invloed niet loochenen, wanneer men nagaat, hoe meest alle bewoners van heete gewesten zwart haar bezitten, en lichtkleurig haar slechts aangetroffen wordt in van de evennachtslijn verwijderde, of in hooggelegene landstreken, al is het ook, dat de invloed des klimaats niet het eenige is, dat aan de kleur van het haar iets afdoen kan.—Hoe spoedig de afstammelingen van een [ 219 ]fijnwollig schapenras in dit opzigt verbasteren, wanneer dat ras in een gewest is overgebragt, waar de inheemsche schapen van nature grove wol dragen, kunnen wij reeds binnen de grenzen van ons vaderland waarnemen; onder de keerkringen verliezen de Europeesche schapen hunne wol geheel, en krijgen er hard, kort haar voor in de plaats. Nemen wij daarbij nu het groot verschil in aanmerking, dat ten opzigte van de kleur en den groei des haars bestaan kan onder ééne natie, ja onder de leden van ééne familie, dan is het aangevoerde genoegzaam om ons te doen zien, dat ook het wolhaar van den Neger geen wezenlijk punt van verschil tusschen hem en den Europeaan opleveren kan.
Van meer belang voorzeker is het verschil in den vorm van het beenig hoofd tusschen Europeanen en Negers. Maar ook dit verschil is niet van zulk een groot gewigt, als men vermoeden zou. Immers, "het beenig hoofd van een Neger," zegt blumenbach, "verschilt niet meer van dat van een Europeaan, dan de kop van een tam zwijn van dien van een wild zwijn, of de kop van een Napolitaansch paard, dat men van wege de gelijkvormigheid ramshoofdig noemt, van dien van een Hongaarsch paard, die te kennen is aan deszelfs buitengewone kortheid en aan de breedte van de onderkaak." Men weet, dat er paardenrassen zijn met gebogene, andere met regte, wederom andere met ingebogene koppen,—om niet te spreken van andere verscheidenheden in vorm. Toch twijfelt men er niet aan, of het tamme zwijn stamt af van het wilde, en alle de paardenrassen worden tot ééne soort gebragt. In het algemeen, hoe groot is niet het onderscheid, ook in vorm, tusschen de onderscheidene rassen onzer huisdieren in verschillende landstreken! Maar ook bij menschen, die ontegenzeggelijk tot dezelfde natie behooren, treffen wij dergelijke verscheidenheden aan, die duidelijk, even als dit bij de genoemde dieren het geval is, de inwerking van een zamenloop van uitwendige omstandigheden tot oorzaak hebben. Onder de laagste volksklasse in onze groote steden ontmoet men er, wier verdierlijkt uitzigt, kleine schedel, groote kaken, breede neus en dikke lippen vaak eene opmerkelijke toenadering tot den Negertypus vertoonen. Het is het gevolg van de armoede en de [ 220 ]ellendige levenswijze, waaronder de ontwikkeling van het geheele organisme lijdt,—maar daarbij vooral ook van het volslagen gemis aan verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, dat vaak het treurig erfdeel is van een aantal op elkander volgende generatiën. Oefening bevordert behoorlijke ontwikkeling, gebrek daaraan belemmert die. Worden de hersenen, het werktuig der ziel, niet geoefend, dan missen zij eene voorwaarde tot hunne behoorlijke ontwikkeling, en blijft dit zoo gedurende eenige achtereenvolgende geslachten, dan wordt dat gebrek aan ontwikkeling, waaraan ook het omkleedsel der hersenen, de schedel, deelneemt, een vast, erfelijk kenmerk, terwijl naar diezelfde mate bij den verstandelijk achtergeblevenen, grof zinnelijken mensch, de kaauwwerktuigen eene grootere ontwikkeling ontvangen. Van dien invloed, welken ligchamelijke en verstandelijke verwaarloozing met den tijd op den vorm des ligchaams, bijzonder op de gelaatstrekken uitoefenen, draagt in sommige streken van Europa de massa der bevolking de sporen in een grof gebeend gelaat, dat niet dan stompheid teekent. Maar nergens vinden wij daarvan een treffender bewijs, dan in die Ieren, die omstreeks tweehonderd jaren geleden uit de graafschappen Antrim en Down naar de westelijke bergstreken van Ierland, Majo en Sligo, verjaagd en daar aan hooggaande ellende prijs gegeven werden. Hunne nakomelingen verschillen ten gevolge daarvan geheel van de inwoners der genoemde graafschappen, hunne stamgenooten, die een welgemaakt, schoon volk zijn. Zij zijn klein, slecht gebouwd, met kromme knieën en een dikken buik, en bezitten een terugstootend gelaat met een' platten neus, uitpuilende jukbeenderen, vooruitstekende kaken en tanden, en een openen mond.—Ook het verschil, dat men in gelaatsvorm bij de Negervolken opmerkt, blijkt met hunne levenswijze en meerdere of mindere beschaving in verband te staan. Die negerstammen toch, die het beschaafdst zijn (de Jolofs, Foelah's, Mandingo's, Haoussa's en meer anderen) bezitten ook eenen minder sterk uitgedrukten Negervorm. Het tegenovergestelde is het geval met de Guineesche en Benin-negers, alsmede met eenige stammen van de Oostkust, die tot de leelijksten en tevens tot de onbeschaafdsten behooren.
[ 221 ]Zouden dan de vereenigde invloeden van klimaat, levenswijze, voedsel, meerdere of mindere beschaving, werkelijk geheel alleen de oorzaken zijn van al het verschil tusschen blanken en Negers, ja, in het algemeen, tusschen al de verscheidenheden der menschen? Ik waag het niet om op deze vraag een beslissend andwoord te geven. Zagen wij echter, hoe de genoemde invloeden waarlijk in staat zijn om de huidkleur, den haargroei en zelfs den vorm des hoofds en des aangezigts aanmerkelijk te wijzigen; toonde ik tevens aan, dat de meer of minder sterke inwerking van juist die invloeden, van welke wij de voortbrenging van den Negertypus zouden kunnen verwachten, werkelijk bij de Negervolken gepaard gaat met de meer of minder sterke uitdrukking van dien typus,—dan mogen wij ten minste, in de eerste plaats, hieruit besluiten tot het minder wezenlijke van het onderscheid tusschen blanken en Negers, en vervolgens ook vermoeden, dat dit onderscheid inderdaad het gevolg is van de inwerking der genoemde oorzaken.
De voorstanders van het gevoelen, dat de verscheidenheden des menschelijken geslachts, met name de blanken en Negers, verschillende menschensoorten, en niet slechts verschillende rassen zijn, beroepen zich op de onveranderlijkheid van de onderscheidene eigenschappen der blanken en der Negers, wanneer de eerste in een heet, de tweede in een noordelijk klimaat leven,—terwijl daarentegen de verschillende rassen onzer huisdieren, in vreemde landen overgebragt, spoedig verbasteren en in elkander overgaan.—Indien dit zoo ware, dan zoude men daarom nog niet zoo geheel regt hebben om, in dit opzigt, van de huisdieren tot den mensch te besluiten. Immers, het verschil in wijzigende omstandigheden, dat bij de dieren het verschil in ras voortbrengt, is nimmer zóó groot, zóó diep ingrijpend, als het bij den mensch is; gedeeltelijk zelfs vervalt het bij hen,—b.v. het verschil in beschaving, hetgeen bij den mensch vooral op den vorm zoo krachtig inwerkt. Men mag dus veronderstellen, dat de daardoor voortgebragte wijzigingen bij het dier minder diep geworteld, en daardoor minder standvastig, spoediger uit te wisschen moeten zijn. Maar bovendien, die onveranderlijkheid van de kenmerkende eigen[ 222 ]schappen der menschelijke verscheidenheden is nog nooit proefondervindelijk bewezen; om hieromtrent tot zekerheid te komen, zijn geene hoogst gebrekkige waarnemingen over twee of drie eeuwen voldoende, maar zouden er proefnemingen noodig zijn, die vele eeuwen lang met strenge inachtneming van een aantal voorzorgen zouden moeten worden voortgezet. Doch ook die geheele veranderlijkheid der dierenrassen, die volledige overgang van het eene in het andere is nog bij alle huisdieren zoo zeker niet, als men wel eens aanneemt. Schoon onze huisdieren in den vreemde spoedig verbasteren, duurt het toch bij de meeste soorten zeer lang, eer het overgeplante ras gelijk is aan dat van het land, waarheen het is overgebragt,—wel te verstaan, zoo het zich nimmer met dit laatste vermengt. Ik zou wel vragen, of men, bij strikte inachtneming van deze voorwaarde, wel ooit den volkomenen overgang van een vreemd paardenras in het inheemsche, van het Arabische b.v. of van het Hitlandsche in het Friesche of Duitsche heeft waargenomen?
Wij moeten nu evenwel nog spreken van het verschil in geestvermogens en vatbaarheid voor hoogere verstandelijke en zedelijke ontwikkeling. Staan de Negers in dit opzigt waarlijk zoo veel lager dan de blanken? Het verschil in de massa der hersenen, waarvan wij gewaagden, zou zoo iets doen vermoeden; maar, aan den anderen kant, doet de geringheid van dat verschil even zeer denken, dat het daarvan afhankelijke onderscheid niet zoo aanmerkelijk wezen kan,—"De geringe trap van beschaving, dien de Afrikaansche Negervolken bereikt hebben, bewijst echter," zegt men, "hunne onvatbaarheid daarvoor."—Op dien grond zouden ook de Chinezen en Hindoe's van de Grieken en Romeinen hetzelfde hebben kunnen zeggen, omdat deze nog volslagene barbaren waren, toen de eersten reeds een' aanmerkelijken trap van beschaving hadden bereikt,—en de laatstgenoemde volken zouden met evenveel en nog meer regt onze voorouders, en al de Germaansche volksstammen, onvatbaar voor beschaving hebben kunnen noemen.—De Negervolken in Afrika hadden, zoo ver wij weten, sedert eeuwen slechts met zoodanige volken een geregeld en regtstreeksch verkeer, die hen in beschaving niet zeer ver vooruit waren, en van [ 223 ]de Europeanen konden zij tot dus ver weinig, althans weinig goeds, overnemen. Daarentegen is een zeer warm klimaat, hetgeen zinnelijkheid, traagheid en afkeer van alle inspanning, ook des geestes, kweekt, voor het ontspruiten eener beschaving op eigenen bodem hoogst ongunstig. Voorbeelden van eene oorspronkelijke, uit den eigen boezem des volks ontstane en door eigene kracht hoog opgevoerde cultuur vindt men slechts in gematigde luchtstreken.
"Maar dáár, waar de Negers in eene beschaafde maatschappij, onder de beschaafde blanken leven, in Noord-Amerika b.v., blijven zij toch bij de laatsten ten achteren." Het antwoord op deze bedenking kan kort zijn. Zij leven daar onder omstandigheden, zóó ongunstig voor alle vrije en hoogere ontwikkeling des geestes, als er ooit kunnen bestaan. Zij leven er, deels als slaven, deels, voor zoo ver zij vrij zijn, toch altijd als leden eener door hunne blanke medeburgers diep verachte kaste.—Daarentegen ontbreekt het niet aan getuigenissen, dat er onder de Negers vele lieden van goeden, ja uitmuntenden aanleg worden aangetroffen,—dat hun, niettegenstaande hunne gebreken, ook geene goede zedelijke hoedanigheden kunnen ontzegd worden,—dat bepaaldelijk hunne vatbaarheid voor godsdienstige indrukken zeer groot is. Volgens den heer r. dunn, die den 9 Februarij dezes jaars in de Ethnological society te Londen eene voordragt hield over den vorm des schedels in verband met de uitwendige omstandigheden enz. des menschen, zouden er gronden bestaan om te gelooven, dat de Negers, onder gunstige omstandigheden geplaatst, eenen bijzonder hoogen trap van zedelijke volmaking zouden bereiken. Voegen wij hierbij een aantal voorbeelden van Negers, die zich werkelijk eene groote mate van kennis en beschaving hebben weten te verwerven, en door goed overleg en arbeidzaamheid tot welvaart gekomen zijn, dan geloof ik het er voor te mogen houden, dat er, ook in een verstandelijk opzigt, geen wezenlijk onderscheid tusschen den blanke en den Neger behoeft te worden aangenomen.
Wat eindelijk betreft het tweede, voornaamste, kenmerk van de éénheid der soort, waarvan ik gewaagde, zoo blijkt het, dat overal, [ 224 ]over de geheele aarde, waar twee verscheidenheden des menschelijken geslachts met elkander in blijvende aanraking komen, en zij door geene staatkundige of godsdienstige beweegredenen van elkander verwijderd blijven, eene vermenging van beiden plaats grijpt. In 't bijzonder heeft die vermenging tusschen de Kaukasische en Aethiopische verscheidenheid overal en in hooge mate plaats, zoowel in Afrika als in Amerika. In Afrika bestaan dien ten gevolge zelfs geheele volksstammen van gemengd bloed; in geheel Amerika maken de kleurlingen, ontsproten uit de vermenging van het Negerras met het Europeaansche of met het oorspronkelijk Amerikaansche, een zeer groot deel der bevolking uit. Die kleurlingen zelve munten, gelijk verzekerd wordt, door bijzonder groote vruchtbaarheid uit;—eene omstandigheid, die, gelijk wij vroeger zagen, hier almede van veel belang is.
Het besluit, dat wij uit hetgeen ik hier slechts vlugtig kon aanstippen, mogen trekken, is, dat er niets is, wat ons regt geeft, den Neger te houden voor eene andere, lagere menschensoort, dan den blanke, of om, in het algemeen, de eenheid der soort van het menschelijk geslacht te ontkennen. Want hetgeen van de Negers geldt, geldt natuurlijk nog meer van de overige verscheidenheden, daar de Aethiopische en de Kaukasische in alle opzigten het verst van elkander verwijderd staan.
Met de erkentenis dier eenheid, al werd die algemeen, is echter voor de zaak der Negers nog weinig gewonnen. Ook wanneer alle sophismen, alle voorwendsels, waarmede men de slavernij der Negers poogt te regtvaardigen, of het ergerlijke er van te verbloemen, te niet gedaan zijn, blijft het eigenbelang nog over, als de groote en inderdaad de eenige hinderpaal voor de afschaffing van die schandvlek onzer eeuw. Dien hinderpaal uit den weg te ruimen is de taak des Christendoms, en dit zal die taak vervullen, wanneer zijn geest, de geest der liefde, zal doorgedrongen zijn tot de harten van hen, van wier gezindheid hier alles afhangt. Moge die tijd niet verre af zijn!
- ↑ Ik heb opzettelijk dit profiel verkozen, ter vergelijking met de gewoonlijk voorkomende profielen, die meestal aan de leelijkste Negers ontleend zijn. Men vindt van dezen Neger eene schoone afbeelding in de Bijdragen tot de Natuurlijke Geschiedenis van den Negerstam van den Hoogleeraar j. van der hoeven.