Album der Natuur/1856/Stad der dooden

Eene stad der dooden in Noord-Amerika (1856) door Pieter Harting
'Eene stad der dooden in Noord-Amerika,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vijfde jaargang (1856), pp. 59-68. Dit werk is in het publieke domein.
[ 59 ]
 

EENE STAD DER DOODEN

IN NOORD-AMERIKA.

DOOR

P. HARTING.

 

 

Wie kent het spreekwoord niet: "een droppel holt een steen uit!" Gewoonlijk in eenen zedelijken zin toegepast, als het beeld der volharding, die gestadig hetzelfde doelwit nastreeft en het eindelijk bereikt, drukt dit gezegde tevens eene gewigtige natuurkundige waarheid uit. Zij is deze: dat zelfs de hardste rotsgesteenten allengs afslijten door de werking van water in beweging, hetzij dan, dat dit er in droppels, stralen of stroomen op nederstort, of dat het, door den wind voortgestuwd, als golven er tegen aan bruist of met meerdere of mindere snelheid er overheen vloeit, gelijk in rivieren en beken.

Deze gestadige, nimmer ophoudende werking des waters is tevens een der vermogendste hulpmiddelen, waarvan de natuur zich bedient tot vervorming van de oppervlakte der aardschors. Geen enkel oogenblik behoudt deze dezelfde gedaante. Van de kruinen der gebergten dalen de wateren, die zich daar als sneeuw en ijs hebben opgehoopt, naar de dieper gelegen vlakten, en, ondersteund door de inwerking der lucht op de gesteenten, slepen zij de grootere en kleinere brokstukken mede, die de moederrots verlaten, om elders, waar de snelheid des strooms verminderd is, eene vaak slechts kortstondige rust te vinden. Het stroomende water is als het ware de algemeene [ 60 ]gelijkmaker van de oppervlakte onzer planeet. En waren geene andere krachten werkzaam, waardoor sommige punten dier oppervlakte telkens weder omhoog gedreven worden, dan zouden eindelijk alle zich boven de zee verheffende gedeelten, vastelanden en eilanden, zelfs de hoogste gebergten, eindelijk weder onder de zee bedolven worden.

Het spreekt echter van zelf, dat niet alle rotsen en ook niet alle bestanddeelen van eene en dezelfde rots even spoedig voor de inwerking van het water bezwijken. Kalksteen, zandsteen, enz. bieden daaraan veel minder weêrstand dan b.v. graniet, en ook in deze laatste zal de veldspaath en de glimmer reeds tot een zeer fijn poeder vergruisd zijn, wanneer de gelijktijdig daarin bevatte kwarts nog merkelijk grootere brokstukken daarstelt.

Er is eene meening bij het volk in omloop, dat de groote steenen, die in onzen zandbodem zoo menigvuldig worden aangetroffen, daar op de plaats zelve gegroeid zijn. Naauwkeurig onderzoek heeft daarentegen bewezen, dat zij van elders zijn aangevoerd, de kleinere ten deele door waterstroomen, de grootere door ijsvelden. Op den bodem der toenmalige zee nedergelegd, heeft het water daar hunne scherpe kanten afgerond, even als nu nog plaats heeft aan de steenen, die onze zeeweringen tegen de branding beschutten. In stede van gegroeid te zijn, is derhalve de omvang dier steenblokken verminderd, maar het zoo even genoemde volksgeloof blijft desniettegenstaande overal bestaan, waar zij in den bodem gevonden worden. Toen ik voor eenige jaren Urk bezocht, trof ik het ook aldaar aan, onder de het eiland bewonende visschers. Een hunner bood aan mij het bewijs te leveren, dat een jonge steen door uitgroeijing aan eenen ouden ontstaat. Hij bragt mij bij een grooten granietklomp, die van het rif, dat het eiland omgeeft, was afgehaald, en toonde mij daaraan een uitwas, gelijk hij meende, van een paar vuisten grootte. Bij onderzoek bleek mij, dat dit zoogenaamde jong bijna enkel uit kwarts bestond. Dit was gespaard gebleven, toen de omringende weekere bestanddeelen des steens waren weggespoeld.

Wat nu hier op kleinere schaal had plaats gegrepen, is elders [ 61 ]in het groot geschied. Van daar de vaak zonderlinge, ja grillige vormen die vele rotsen aanbieden. Zoo b.v. treft men in den omtrek van den Wartburg den "Mädelstein" aan, met twee zich op zijne spits verheffende steenblokken, waarin de phantasie de beelden meent te herkennen van eenen monnik en van eene non. Ook luidt het volksverhaal, dat deze steenen werkelijk eenmaal een monnik en eene non waren, die, door wederzijdsche liefde daartoe aangespoord, aan het klooster waren ontvlugt en de wijk naar den berg hadden genomen, doch op het oogenblik, dat zij elkander in de armen wilden snellen, tot straf voor hun misdrijf, in steen werden veranderd.

Op het eiland Hoy, een der Orkney-eilanden, bevindt zich eene op zich zelve staande zandsteenzuil, van ongeveer vijf honderd voeten hoogte, waaraan de bewoners den naam van Old man of Hoy gegeven hebben, ofschoon men beweert, dat de zuil veel meer gelijkt op de ruïne van eenen geweldigen toren, dan op eenen ouden man. Waarschijnlijk is het ook hier en in vele andere dergelijke gevallen noodig, dat de verbeelding de leemten der werkelijke waarneming aanvulle. Dergelijke op zich zelve staande, meer of min zuilvormige rotsen worden trouwens ook meermalen elders aangetroffen. Zoo verheft zich, te midden van het dorpje Hinter-Weidenthal, omgeven van nederige hutten, als ware het een wachttoren, eene tachtig voet hooge zandsteenzuil, die duidelijk uit lagen bestaat, en naar het schijnt schier elk oogenblik met eene instorting dreigt. Desniettegenstaande staat zij daar niet alleen sedert onheugelijken tijd, maar zelfs hebben vermetele knapen het gewaagd de zuil te beklimmen, en op den top een paal met een wagenrad daarop geplaatst.

Niet enkel verwering door den invloed der lucht en wegspoeling van een gedeelte der rotsbestanddeelen door water kunnen echter geheel rekenschap geven van het ontstaan van dergelijke vormen. Ook andere krachtige oorzaken, die tot de klasse der vulkanische verschijnselen behooren, gelijk plaatselijke opheffingen en verzakkingen van den bodem, waardoor de rotsen in min of meer loodregte rigtingen gespleten werden, en aldus [ 62 ]toegang verschaft werd aan lucht en water, hebben daartoe medegewerkt.

Wat namelijk op de genoemde plaatsen slechts op een enkel punt voorkomt, dat treft men elders in grooten overvloed aan. Merkwaardig zijn vooral ten dien aanzien de Bielesgrund in de Saksische Schweitz en de omstreek van Adersbach in Bohemen. Hooge spitsen, zuilen, piramiden, kegels, in allerlei gewijzigde gedaanten, vormen aldaar een waar doolhof, waarin de reiziger met verwonderden blik ronddwaalt en met moeite zijn pad vindt. Een dergelijk tooneel nu, maar naar een veel grooteren maatstaf, bieden in Noord-Amerika de zoogenaamde Mauvaises terres aan, gelegen in het Nebraska-grondgebied tusschen de rivieren Platte, Nebraska en Missouri, aan den voet der Black Hills (zwarte heuvelen), die zich van het Rotsgebergte zijdelings uitbreiden.

Eerst in den allerlaatsten tijd is deze merkwaardige plek nader bekend geworden. Men heeft dit vooral te danken aan den ijver, waarmede sedert verscheidene jaren de geologische gesteldheid van het grondgebied der Vereenigde Staten op last van de regeringen dier Staten onderzocht wordt, eenen ijver, die reeds ruime belooning gevonden heeft, zoowel in de ontdekking van tot daartoe onbekende delfstoffelijke schatten, als in eene reeks van gewigtige feiten, waardoor de wetenschap is verrijkt geworden.

Aan het hoofd van hen, die met dit onderzoek belast zijn, staat de Heer david dale owen, die in 1849 aan eenen der onder hem geplaatste beambten, den Heer j. evans, de taak opdroeg om de geologische gesteldheid van het terrein in den omtrek van den Opper-Missouri te onderzoeken. Gelukkiglijk trof echter evans in deze van Europeanen nog schaars bezochte oorden eene krachtige hulp aan in de Fur Company (pelterij-maatschappij), door welker ondersteuning het hem mogelijk was veel verder door te dringen dan wel anders had kunnen geschieden. Hij bereikte zoo eindelijk de bovengenoemde streek, waaraan voorlang reeds de weinige moedige zwervers, die haar bezochten, waarschijnlijk om hare woestheid en onvruchtbaarheid, den kenmerkenden naam van Mauvaises terres hadden gegeven.

[ 63 ]Wij geven de beschrijving daarvan hier terug, met zijne eigene woorden. Zie d.d. owen, Report of a geological survey of Wisconsin, Jowa, and Minnesota, and incidentally of a portion of Nebraska Territory, Philadelphia, 1852. p. 195.

"Van de hooge prairiën, die in den achtergrond oprijzen met eene reeks van terrassen tot aan de heuvelklingen, die van het Rotsgebergte afdalen, ziet de reiziger neder in een uitgestrekt dal, dat gezegd mag worden eene eigene wereld daar te stellen, en hetgeen ontstaan schijnt te zijn door de vorming van eene wijde loodregte kloof en door de later lang voortgezette verwering en wegspoeling der rotsbestanddeelen.

 

Kloof met nog rotsbestanddelen

 

Dit dal is ongeveer 90 Eng. mijlen (nagenoeg 27 uren gaans) [ 64 ]lang en 30 mijlen breed, en strekt zich westwaarts uit naar de donkere reeks van bergen, die men de Black Hills noemt. Zijn laagst gelegen gedeelte bevindt zich omstreeks 300 voeten onder het algemeene oppervlak van het omringende land en bestaat uit eenen bodem, welke overeenkomt met dien van den hooger gelegen grond, waarop eenige spaarzame grasplanten groeijen.

Met het omliggende land bieden de Mauvaises terres echter de sterkste tegenstelling aan. Van de eentoonige, geenerlei afwisseling opleverende opene prairie, daalt de reiziger plotseling honderd of tweehonderd voet naar beneden, in een dal, dat er uitziet, als of het uit de daaraan grenzende wereld is weggezonken, terwijl over de geheele oppervlakte duizenden van steile, onregelmatige, prismatische zuilen zijn blijven staan, dikwijls van boven bedekt met even onregelmatige pyramiden en zich verheffende tot eene hoogte van een- tot tweehonderd voeten of meer.

Zoo digt staan deze natuurlijke torens zamengedrongen op de oppervlakte dezer buitengewone streek, dat de reiziger zijnen weg moet zoeken door eenen doolhof van diepe en naauwe doorgangen, niet ongelijk aan de naauwe onregelmatige straten en stegen van de eene of andere zeer oude stad in Europa. Op eenen afstand gezien, nemen de rotsige zuilen in hunne eindelooze opeenvolging inderdaad het voorkomen aan van door kunst opgerigte gebouwen van grooten omvang, voorzien van al de daarbij behoorende kasteelen en torentjes, boogpoorten en pilaren, koepeldaken en steil omhoog stijgende torenspitsen. Schier zoude men wanen, dat men de eene of andere prachtige stad der dooden naderde, waar de arbeid en het genie van een lang vergeten volk eene menigte gedenkteekenen van kunst en vlijt heeft achtergelaten.

Daalt men echter van de hoogte af, en treedt men dit uitgebreide doolhof binnen, en beschouwt men deszelfs zamenstellende deelen van naderbij, dan maakt de door den afstand te weeg gebragte gezigtsbegoocheling plaats voor de werkelijkheid van het tooneel. De kasteelen en torens, die de verbeelding had voorgetooverd, verdwijnen, en, waar het oog heenblikt, ontwaart het niets dan naakte, doode rotswanden.

[ 65 ]Bezoekt men het dal in den zomer, dan worden de verzengende zonnestralen, die in de honderde kloven binnendringen, waardoor de reiziger zich een pad moet banen, door die witte of aschkleurige muren teruggekaatst, zonder dat een koeltje hunne hitte matigt of een eenzame struik daartegen bescherming aanbiedt. Doch, al wordt de huid verzengd door de brandende stralen, toch wordt de geestkracht des natuuronderzoekers staande gehouden, zijne moeite en doorgestane bezwaren ruim beloond, door de fossile schatten op zijnen weg. Bij iederen stap ontwaart hij voorwerpen van het hoogste gewigt. Verholen onder het rotsgruis liggen, in den grootsten overvloed, de overblijfselen verspreid van uitgestorven dieren. Allen duiden eene nederzetting uit zoet water aan, gevormd gedurende het vroegste gedeelte der tertiaire periode, en onthullen voor ons het bestaan van hoogst merkwaardige diersoorten, die, in langverloopen tijden, in de vallei der Missouri rondzwierven, daar waar thans het dikhoornig bergschaap (Ovis montana) en de buffel (Bison americanus) weiden."

Deze door den heer evans gegeven beschrijving van de Mauvaises terres wordt geheel bevestigd door die van den heer thaddeus a culbertson, die in 1853 dezelfde streek bezocht, om er voor de Smithsonian Institution te Washington fossilen te verzamelen (zie joseph leidy, The Ancient Fauna of Nebraska, p. 12, in Smithsonian Contributions to knowledge, Washington 1854, vol. IV).

"Nooit"—zegt deze—"zag ik vroeger iets dat van verre zoo zeer geleek op eene groote stad; zoo volkomen was de misleiding, dat ik de openbare gebouwen kon aanwijzen. Een daarvan scheen een groot koepeldak te hebben en kon voor het stadhuis gehouden worden. Een ander met een' breeden hoekigen top, wekte het denkbeeld op van eene beurs of van eenig ander tot algemeen nut daargesteld gebouw; en dan vertoonde zich eene reeks van paleizen, groot in aantal en prachtig in hunnen geheelen aanleg. Inderdaad kwam de gedachte telkens bij ons op, terwijl wij voortreden, dat wij eene stad van paleizen naderden, met alles op de grootste schaal, geschikt om door reuzen bewoond te worden, die [ 66 ]de beheerschers waren der kolossale dieren, welker overblijfselen daar nog aanwezig zijn, en niet voor dwergen, zoo als nu de aarde bewonen. Telkens wederom, naar gelang de streek van verschillende punten zigtbaar werd, kwamen gedachten aan eene onmetelijke stad in mijnen geest op, en ik kan mij schier verbeelden, dat het gedruis en geraas door den wind tot mijn oor werden overgebragt."

Uit deze beschrijvingen blijkt dat de Mauvaises terres in uitgebreidheid en grootschheid alle dergelijke tooneelen, welke Europa aanbieden, verre overtreffen. Maar ook de geaardheid der rotsen die zulke grillige, de zinnen misleidende gestalten bezitten, is geheel verschillend van die in de Saksische Schweitz en van die in den omtrek van Adersbach. Aldaar bestaan de zuilen, gelijk reeds gezegd is, uit zandsteen. In de Mauvaises terres daarentegen bestaan zij uit een tiental elkander afwisselende lagen van verharde klei, zandachtige klei, mergel en kalkgesteente. Daaronder bezitten de uit eene lichtgrijze verharde zandachtige klei bestaande lagen de aanzienlijkste dikte.

Inzonderheid gewigtig echter is de kennis van deze streek, uithoofde van de talrijke overblijfselen van uitgestorven diersoorten, welke aldaar begraven liggen. Uit de boven medegedeelde woorden van evans is het reeds gebleken, en de latere onderzoekingen hebben het bevestigd, dat dit geheele dal, hetwelk gerekend kan worden in oppervlakte gelijk te zijn aan ruim een derde van die van ons geheele vaderland, een uitgestrekt kerkhof is, waarin de versteende beenderen van voorwereldlijke dieren in zeer groot aantal begraven liggen, en tot den bezoeker spreken van eenen toestand, die honderdtallen van eeuwen vroeger bestaan heeft.

Met groote vlijt heeft men reeds vele dezer fossile overblijfselen verzameld, en aan den hoogleeraar j. leidy is men een nader onderzoek daarvan verschuldigd, waaruit eensdeels de overeenkomst en het verschil tusschen deze dieren en die, welke nu de aarde bewonen, anderendeels tusschen de toen in Amerika en de gelijktijdig in Europa levende gebleken is. Dit onderzoek heeft namelijk tot het besluit geleid, dat de bodem, waaruit deze geheele streek [ 67 ]bestaat, gedurende het oudste gedeelte van het tertiaire tijdvak is afgezet. Toen leefden in Europa inzonderheid talrijke dikhuidige veelhoevige zoogdieren, eene orde, waartoe, onder de nu levenden, het zwijn, de tapir, de rhinoceros, de hippopotamus behooren. De oudst bekende zijn de Coryphodon's, iets later opgevolgd door de Lophiodon's en de Palaeotherium's. Deze geslachten, waarvan vele soorten bekend zijn, naderen het meest tot de nu in de Indiën en in Zuid-Amerika levende tapirs, ook daarin, dat de dieren eenen korten snuit bezaten.

Eene desgelijks merkwaardige groep van met de vorige gelijktijdig bestaan hebbende zoogdieren is die der Anoplotheroiden, waartoe vele geslachten en soorten behooren, allen hoofdzakelijk daardoor gekenmerkt, dat hun gebit,—iets dat slechts bij weinige zoogdieren, en daaronder bij den mensch, het geval is,—eene onafgebroken reeks vormt. Over het algemeen onderscheiden zich de Anoplotheroiden ook door hunne rankere gestalte van de eigenlijke dikhuidigen, en kunnen gerekend worden eenen overgang daar te stellen van deze tot de herkaauwende dieren, met welke laatsten zij ook door het bezit van twee teenen aan elken voet overeenstemmen.

Noord-Amerika werd toen, blijkens de in Nebraska gevonden overblijfselen, bewoond door zoogdieren uit dezelfde orden en die ten deele tot dezelfde geslachten behoorden, maar van de Europeesche allen soortelijk verschillend waren. Van het geslacht Palaeotherium bestond toen aldaar eene soort (P. giganteum leidy) van reusachtige grootte, want deze bedroeg het dubbele van die van het in de gipsgroeven van Parijs gevonden Palaeotherium magnum, dat de grootte van een paard had. Niet minder groot schijnt een ander na verwant dier geweest te zijn, waaraan leidy den naam van Titanotherium gegeven heeft. Daarvan werd eene kaak gevonden, welke alleen vijf voeten lang was, en een bijna volledig geraamte, dat eene lengte van achttien en eene hoogte van negen voeten bezat. Verders eene soort van het door de enkelvoudige hoeven tot de paarden naderende geslacht Anchitherium, dat ook in Europa zijne vertegenwoordigers heeft gehad;—eenige soorten [ 68 ]door leidy tot de geslachten Agriochoerus en Oreodon vereenigd, uit de groep der Anoplotheroiden;—twee soorten van Rhinoceros, waarvan de eene ongeveer drie vierden der grootte van den Indischen rhinoceros bereikte, terwijl de andere nog een derde kleiner en dus de kleinst bekende soort van dit geslacht was;—het Archaeotherium, dat in het maaksel zijner tanden zoowel verwantschap met de herkaauwende dieren als met de vleeschetende verraadt;—een waar roofdier uit het met de katten verwant geslacht Machairodus, en daarvan tot hiertoe de oudst bekende vertegenwoordiger;—eindelijk eenige soorten van schildpadden, waaronder een van omstreeks drie voeten lengte,—ziedaar, in korte woorden, eene opsomming van hetgeen een eerste oogst reeds heeft aan het licht gebragt. Nog voor vele volgende jaren belooft dit in zoo velerlei opzigten merkwaardige dal eene rijke groeve te zijn voor wetenschappelijk onderzoek, tot uitbreiding onzer kennis aangaande de bewoners dezer planeet in de lang verleden tijden, die de verschijning des menschen zijn vooraf gegaan.