Album der Natuur/1857/Azteken

Nog een woord over de zoogenaamde Azteken (1857) door Pieter Harting
'Nog een woord over de zoogenaamde Azteken,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zesde jaargang (1857)), pp. 372-375. Dit werk is in het publieke domein.
[ 372 ]
 

NOG EEN WOORD

OVER DE

 

 

Tijdens het verblijf der zoogenaamde Azteken te Utrecht werden van den knaap, maximo, twee photographische afbeeldingen gemaakt, voor het Natuurkundig gezelschap aldaar; eene van voren en de andere in profiel.

Naar deze photographiën zijn de afbeeldingen gecopieerd die de lezer op bijgaande platen vindt.

Het is overbodig, na hetgeen in dit Album (Wetenschappelijk bijblad, blz, 58) aangaande hen reeds is medegedeeld, nog eene beschrijving van deze zonderlinge wezens te geven. Ook kan ik mij zeer wel vereenigen met de algemeene gevolgtrekkingen, door den Heer leubuscher en den referent. Dr. lubach, uit hun onderzoek afgeleid. Eenige weinige opmerkingen mogen derhalve hier ter plaatse voldoende zijn.

De lengte van maximo werd door mij iets grooter gevonden, dan door den Heer leubuscher. Volgens dezen zoude hij van de kruin tot aan den voetzool 39¾ Rijnl. duimen lang zijn; ik vond 1 el 15 duim en 3 streep, dat is ongeveer 44 Rijnl. duimen. Is de knaap in den tusschentijd zooveel gegroeid?

Twee punten zijn het bij de beschouwing dezer wezens, die vooral de aandacht trekken. Vooreerst de zonderlinge vorm van het hoofd [ Afb ]
 

Maximo

 
[ Afb ]
 

Maximo

 
[ 373 ]vooral van het gelaat, waaraan twee lijnen, de eene langs het voorhoofd en de neus benedenwaarts getrokken, de andere langs de kin en den mond opwaarts gaande, nagenoeg eenen regten hoek maken. Ten tweede de kleinheid van het hoofd in al zijne afmetingen. Dit valt bij de beschouwing der afbeeldingen minder in het oog, deels, wat den schedel betreft, wegens het overvloedige haar, deels omdat de afbeeldingen zelve verkleind zijn en derhalve de maatstaf ontbreekt, waarbij men gewoon is de grootte van het hoofd te vergelijken. Die maatstaf namelijk is de lengte van het overige ligchaam. Nu weet elk, dat het hoofd bij kinderen in verhouding tot het overige ligchaam merkelijk grooter is dan bij volwassenen. Bij dwergen, gelijk de Azteken werkelijk zijn, daar zij, althans de knaap, nagenoeg volwassen zijnde, niet langer zijn dan kinderen van 7 tot 8 jaren, is men gewoon een betrekkelijk groot hoofd te zien. Hier daarentegen is het geheele hoofd in verhouding tot het overige ligchaam betrekkelijk veel kleiner, dan bij volwassen menschen van eene buitengewone ligchaamslengte het geval is.

Bij gewone kinderen, die in ligchaamslengte met maximo gelijk staan, kan men aannemen, dat de grootste omtrek van het hoofd, gemeten om de kin en de kruin, tot de geheele ligchaamslengte staat, als 1:2, bij maximo vond ik deze verhouding 1: 2,8. De verhouding tusschen den dwarsen omtrek van het hoofd, gemeten boven de wenkbraauwen, over het bovendeel der ooren naar het achterhoofd, en de ligchaamslengte, bedraagt bij kinderen van gelijke grootte 1: 2,5; bij maximo 1: 3,2.

Wanneer men nu let op de kleinheid van dit hoofd, en den kleinen omvang der de hersenen bevattende schedelholte, die daarvan het gevolg is, dan kan het niet verwonderen, dat de Azteken, wat hunne verstandelijke ontwikkeling betreft, met kinderen van een of anderhalfjaar kunnen vergeleken worden. De omvang hunner hersenen kan ter naauwernood zoo groot zijn, als bij kinderen van dien leeftijd.

Echter houd ik mij overtuigd, dat zij, althans de knaap, door eene gepaste en zorgvuldige leiding wel vatbaar zijn voor eenen hoogeren trap van ontwikkeling hunner verstandelijke vermogens, [ 374 ]dan zij tot thans hebben. Hunne opleiding heeft blijkbaar tot dus ver alleen bestaan in hen te gewennen aan zindelijkheid en het in achtnemen van zekere uiterlijke vormen. Met andere woorden, men heeft hen gedresseerd, niet opgevoed.

Toen maximo gephotographeerd werd,—iets dat, uit hoofde van de levendigheid van den knaap, die zich moeijelijk geheel rustig kon houden, meermalen moest herhaald worden,—had ik gedurende de twee en een half uur die ik met hem en zijnen begeleider, den Heer Morris, voor wien hij veel gehechtheid toonde, doorbragt, eene goede gelegenheid om hem gade te slaan. Daar ik mij, in de tusschentijden, wanneer eene nieuwe plaat gepraepareerd werd, voortdurend met hem bezig hield, werd hij weldra zeer vertrouwelijk; ofschoon niet kunnende spreken, wist hij door gebaarden met het hoofd en de armen en handen toch zeer goed te beduiden, dat hij verstond wat ik (in het Engelsch) tot hem zeide. Natuurlijk echter waren de onderwerpen van ons gesprek alleen de zoodanige, die men met een zeer jong kind zoude behandelen. Ik beproefde toen hem eenige kunststukjes te leeren, die men ook wel aan kinderen toont. Deze wekten in hooge mate zijne aandacht, doch in weerwil van alle aangewende moeite, vooral ook van zijnen kant, kon hij het niet zoover brengen, dat hij zijne handen zelf zoo vouwde als noodig is, om het bekende "een dominé op een preêkstoel" te maken. Eens nam ik zijne handen en plooide zijne vingers zoo als tot dit kunststuk noodig is. Toen hij nu den duim door de opening zag te voorschijn komen, even als hij het bij mij had gezien, sprong de arme knaap van het bankje op, waarop hij gezeten was, liep naar zijnen begeleider toe en toonde hem zijnen triomf met allerlei teekenen van blijdschap. Herhaaldelijk beproefde hij daarop hetzelfde alleen te doen, maar vruchteloos. Eindelijk kwam hij op eenen inval. Hij stak den duim van zijne regterhand tusschen den wijs- en middelvinger derzelfde hand en sloot deze. Op die wijze deed hij in zijne meening hetzelfde met ééne hand, waartoe ik er twee behoefde. Nu kende zijne vreugd geene palen. Met zijne zwarte oogen, glinsterende van genoegen, mij strak aanziende en mij zijne hand voorhoudende, met den duim in onophoudelijke beweging, toonde [ 375 ]hij mij wat hij verrigt had, deed toen, voor zoover zijne gebrekkige voeten zulks veroorloofden, eenige sprongen door het kleine vertrek, onder het uiten van vreugdekreten, en plaatste zich herhaalde malen voor zijnen begeleider en voor mij, om ons zijn kunststuk te doen bewonderen. Eerst de terugkomst van den photograaph met eene nieuwe plaat maakte aan deze luidruchtige teekenen van zelfvoldoening een einde. Trouwens het was welligt zijne eerste uitvinding!

Niemand zal, vertrouw ik, deze mededeelingen voor te kinderachtig houden, om daaraan hier eene plaats te geven. Integendeel heeft dit door den armen maximo uitgedachte kunststukje, hoe allereenvoudigst ook, eene diepe beteekenis. Het doet in hem den mensch erkennen. Zijne hersenen zullen vermoedelijk ter naauwernood in omvang gelijk staan met die van een der grootste anthropomorphe aapsoorten, maar geen orang noch chimpansee zouden doen wat hij gedaan heeft.

Gaarne erken ik, dat dit tooneel, vooral de uitbundige blijdschap van den door de natuur zoo misdeelden knaap, wiens geheele voorkomen onwillekeurig minder aan een mensch dan aan sommige dieren herinnert, zijne blijkbare behoefte aan belangstelling en deelneming in zijn geluk mij, juist uithoofde der tegenstelling tusschen dit wanstaltige ligchaam en datgene, wat er blijkbaar in zijne echt menschelijke ziel omging, diep geroerd hebben.