Album der Natuur/1858/Edelgesteenten

Edelgesteenten (1858) door R
'Edelgesteenten,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zevende jaargang (1858), pp. 150-154. Dit werk is in het publieke domein.
[ 150 ]
 

EDELGESTEENTEN, DOOR KUNST GEMAAKT.

 

 

Het is bekend, dat tegenwoordig vele minerale wateren verkocht worden, die de bron, waarvan zij afkomstig heeten, nimmer gezien hebben. Men heeft, vooral in Engeland, fabrieken, alwaar de meest beroemde geneeskrachtige wateren, die op verre van elkander verwijderde plaatsen te vinden zijn, onder hetzelfde dak worden vervaardigd, en dat met eene zoo groote naauwkeurigheid, dat dikwijls geoefende kenners het fabriekmatige bronwater van het natuurlijke niet kunnen onderscheiden. Nadat de scheikunde aangewezen had, welke vreemde stoffen in het water eener bepaalde bron worden gevonden, en in welke hoeveelheden zij afwisselen, nadat het geologisch onderzoek had geleerd, aan welke drukking die wateren blootgesteld zijn en welken warmtegraad zij bezitten,—kon men achten met de zamenstelling van die wateren bekend te wezen. Hij die dus de moeite wilde nemen, om diezelfde stoffen in dezelfde hoeveelheden bijeen te voegen en onder dezelfde drukking en temperatuur in zuiver water op te lossen, hij kon kunstmatig minerale wateren bereiden.

Ziedaar het gansche geheim dier fabrieken! Het is een bloot nabootsen der natuur, dat alleen daar geschiedt, waar de natuurlijke wateren zoo hoog in prijs zijn, dat het voordeel oplevert, om ze na te maken. Zoo kan de mensch, door de kennis der natuur geleid, de genietingen des levens verhoogen, en datgene, wat vroeger alleen voor den rijke was weggelegd, ook aan den minder gegoede verschaffen. Wanneer dat, wat alzoo in grooter overvloed wordt aangeboden, zich bepaalt tot hetgeen onmiddellijk de welvaart en de gezondheid der menschen moet bevorderen, dan zal men welligt den natuurkundige dankbaar zijn, die door zijn onderzoek den weg hiertoe heeft aangewezen. Maar wanneer zijn navorschende blik zich ook rigt op die enkele bevoorregte kinderen der natuur, die door hunne zeldzaamheid en hunnen glans steeds het geluk van velen der aanzienlijkste menschen hebben uitgemaakt;—wanneer het hem gelukken mogt, ook van de edelgesteenten de wording te bespieden en de schaarschheid te verminderen,—dan, vrees ik, zal menige schoone vrouw geene genade [ 151 ]kennen voor den natuuronderzoeker, wiens wetenschap hare sieraden van hunne waarde heeft beroofd.

Het kan echter gebeuren, dat ook dit binnen een niet lang tijdsverloop plaats hebbe. Zoodra door natuurkundige nasporingen het vooruitzigt op eene kunstmatige bereiding van edelgesteenten is geopend, zal de ondernemingsgeest der fabriekanten daarvan gebruik maken, en door aanhoudende proefnemingen steeds verder en verder komen. Het is dan van belang kennis te hebben van hetgeen er geschiedt, ten einde zich voor schade te wachten, maar tevens zal men daardoor weder een nieuw bewijs vinden voor de aloude waarheid, dat de mensch over de natuur slechts gebieden kan door aan hare wetten te gehoorzamen. Hierom gelooven wij aan de lezers en lezeressen van dit Album geene ondienst te doen door hen bekend te maken met de geruchten, die omtrent eene kunstmatige bereiding van edelgesteenten reeds uit naburige streken tot ons gekomen zijn, en te onderzoeken, of die geruchten geloof verdienen.

Wanneer men diamant, berijl, topaas, zircon en granaat uitzondert, bestaan de zoogenaamde oostersche edelsteenen nagenoeg geheel uit gekristalliseerde aluinaarde, met een zeer gering inmengsel van metaaloxyden, hetgeen daaraan de kleur geeft. Zoo is b.v. de korund of witte saphir zuivere aluinaarde, die in rhomboëders gekristalliseerd is; evenzoo de gekleurde saphir, die de blaauwe kleur aan een weinig metaaloxyde verschuldigd is; hetzelfde is het geval met oosterschen topaas, robijn, oostersche amethyst en smaragd.

Hieruit volgt, dat, zoo men in staat was, om de aluinaarde met metaaloxyden zamen te smelten en gekristalliseerd te verkrijgen, men uit zeer weinig kostbare materialen edelsteenen zou kunnen vervaardigen. De aluinaarde toch is als bestanddeel van den kleigrond en van den aluin eene zeer algemeen voorkomende stof, die voor geringe kosten in aanzienlijke hoeveelheden te verkrijgen is.

Dit smelten der aluinaarde scheen echter vroeger niet wel mogelijk, omdat men geene genoegzame hitte daartoe kon aanwenden. Doch na de uitvinding der oxy-hijdrogeenvlam heeft men daartoe vele pogingen in het werk gesteld, welke niet alle zonder den gewenschten uitslag bleven. Reeds in 1837 trachtte gaudin op die wijze edelsteenen, [ 152 ]met name robijnen, te maken. Hij smolt aluin met 5 duizendsten chroomzure potasch zamen en verkreeg daardoor bolletjes van gesmolten aluin aarde, die de kleur, de hardheid en de zamenstelling van robijnen hadden. In den handel waren zij echter niet bruikbaar, omdat zij niet volkomen doorschijnend waren. Bovendien hadden zij niet, zoo als de echte robijnen, de eigenschap om het invallende licht dubbel te breken (zooals men dit b.v. kent van het IJslandsch kristal), maar zij lieten het licht door als gewoon gekleurd glas. Kundige juweliers hadden dus geene moeite, om deze kunstmatige robijnen van de natuurlijke te onderscheiden, en kenden daaraan geene waarde toe.

Ebelmen, de directeur der beroemde porceleinfabriek te Sèvres, heeft in 1847 een anderen weg ingeslagen, om door kunst ware edelsteenen te verkrijgen. Hij maakte daartoe gebruik van het boraxzuur, (een bestanddeel van den gewonen borax), hetwelk, zooals de nieuwste onderzoekingen geleerd hadden, bij eene zeer hooge temperatuur in damp vervliegen kan. Op dezelfde wijze zooals men dit gewoonlijk doet, om metaalverbindingen te smelten, verhitte hij aluinaarde met een weinigje metaaloxyde om te kleuren, in een bad van boraxzuur. Toen dit mengsel in eene platinakroes aan de hitte van den porcelein-oven blootgesteld werd, verdampte het boraxzuur langzamerhand, en na bekoeling vond men den kroes van binnen geheel bekleed met kleine, schitterende kristallen van aluinaarde, die in kleur, helderheid en optische eigenschappen, geheel met de ware edelsteenen overeenkwamen. Doch ongelukkig waren de kristallen bijna mikroskopisch klein, en het was niet mogelijk ze zonder breken uit den kroes te nemen.

Ook in de laatste jaren zijn deze proefnemingen voortgezet. Terwijl het aan de sénarmont gelukte, om langs een geheel anderen weg kristallen van aluinaarde te verkrijgen, die echter wederom slechts mikroskopisch klein waren, heeft gaudin zijne vroegere proeven vervolgd, en in April van het vorige jaar aan de Fransche Akademie witte saphiren aangeboden, die eene tamelijke grootte hadden en uiterst gemakkelijk door hem gemaakt werden. Men kon ze zelfs in den gewonen smidsoven verkrijgen, doch hunne grootte was in een porceleinoven veel aanzienlijker.

Hij ging hiertoe op de volgende wijze te werk. In een aarden [ 153 ]kroes werd eene zekere hoeveelheid kool gebragt (waartoe hij om deze zuiver te hebben, rookzwart gebruikte), en deze in het midden uitgehold. In deze uitholling plaatste hij een poedervormig mengsel van gelijke deelen aluin en zwavelzure potasch, die vooraf zacht gegloeid waren, om het water te verjagen. Wanneer de kroes hiermede half gevuld was, werd hij verder aangevuld met rookzwart, het deksel daarop geplaatst en zorgvuldig digtgesmeerd. In dezen toestand werd de kroes in een zeer heeten oven gebragt, en daarin minstens een kwartier uur lang op de helwit gloei-hitte gehouden. Ten gevolge dezer buitengewoon hooge temperatuur had nu in den inhoud van den kroes eene merkwaardige verandering plaats. Aluin en zwavelzure potasch beide werden door de kool ontleed, en er ontstond zwavelpotassium, dat smolt en de aluinaarde oploste. Weldra ontweek een deel van dit zwavelpotassium dampvormig en de aluinaarde zette zich in gekristalliseerden toestand af.

Toen men na bekoeling den kroes stuk sloeg, vond men daarin eene zwarte korst, met schitterende puntjes bedekt. De korst was zwavelpotassium; die puntjes waren niets anders dan kristallen van aluinaarde, zoo als duidelijk bleek, wanneer men de korst in koningswater oploste en de aluinaarde, die zich als een fijn glinsterend zand op den bodem verzamelde, door het mikroskoop beschouwde. Gaudin vond dan, dat elk korreltje een goed gevormd kristal was, dat bij volkomene helderheid ook, even als de natuurlijke edelsteenen, een dubbel brekend vermogen bezat.

Zoo had dan de ijverige natuuronderzoeker door kunst saphir verkregen, die nog wel klein was, maar met den natuurlijken ongekleurden saphir in alle opzigten overeenkwam. Hij had zoo gaarne ook robijnen gemaakt, omdat deze de meeste waarde hebben, maar het mogt hem niet gelukken andere dan ongekleurde steenen te verkrijgen, omdat de metaaloxyden, die hij als kleuringsmiddel in den kroes bragt, op die hooge temperatuur door het rookzwart steeds tot metalen herleid werden.

Echter heeft zijn product reeds eene zeer belangrijke toepassing gevonden, juist omdat het eene eigenschap bezit, die men tot nog toe alleen bij de natuurlijke edelsteenen vond, namelijk eene buitengewone hardheid.

[ 154 ]Gelijk men weet, is de hardheid een der middelen, om de edelsteenen te herkennen en te rangschikken. De diamant is het hardste van alle mineralen en krast al de overigen; daarop volgt de korund enz. Nu plaatst zich de kunstmatige saphir van gaudin onmiddellijk daarnaast en is bepaaldelijk harder dan de robijnen, die men in de zakuurwerken gebruikt. Eene opzettelijk daarmede genomen proef leerde, dat er twintig minuten noodig waren, om een dezer saphiren te doorboren met eene boor van een tiende millimeter middellijn, die met diamantpoeder voorzien was en honderd omwentelingen in de seconde maakte. Dus 120,000 omwentelingen van de boor waren noodig om dezen witten saphir, die slechts 13 millimeter dik was, te doorboren.

Het blijkt hieruit, hoe geschikt die saphir kan zijn voor het gebruik in de zakuurwerken, wanneer hij slechts de vereischte grootte heeft. Trouwens de ondervinding heeft zulks reeds bevestigd, want gaudin is er in geslaagd om daartoe voldoende kristallen te verkrijgen, en er valt niet aan te twijfelen, of wanneer de toebereiding nog verbeterd wordt, zal men weldra ook in de chronometers en pendules de natuurlijke robijnen door kunstmatige edelsteenen kunnen vervangen.

Onze lezers en lezeressen zien uit dit vlugtig overzigt, dat de geruchten aangaande het door kunst bereiden van de steenen, die in de natuur zoo zeldzaam worden aangetroffen, niet van allen grond ontbloot zijn. Men is op weg, om na te bootsen, wat in vroeger tijd in de natuur heeft plaats gegrepen. Men heeft reeds belangrijke uitkomsten verkregen, en het is volstrekt niet onmogelijk, dat men eenmaal uit den smeltoven even schoone en echte edelsteenen zal zien te voorschijn komen, als thans in Tibet en China worden gevonden. Doch voor het oogenblik kunnen wij de bezorgden geruststellen; door hetgeen thans reeds bekend is, zal de waarde hunner edelsteenen niet verminderd worden. Die waarde toch neemt met de grootte van den steen aanzienlijk toe, en hetgeen de kunst thans heeft voortgebragt is nog mikroskopisch klein of mist nog die kleurenpracht, welke teregt aller bewondering opwekt.

R.