Album der Natuur/1859/De mol en zijn onderaardsch huis

De mol en zijn onderaardsch huis (1859) door Tiberius Cornelis Winkler
'De mol en zijn onderaardsch huis,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (achtste jaargang (1859), pp. 283-290. Dit werk is in het publieke domein.
[ 283 ]
 

DE MOL EN ZIJN ONDERAARDSCH HUIS.

 

 

Er zijn eene menigte soorten van dieren, die een groot gedeelte van hun leven in de aarde doorbrengen, en beneden hare oppervlakte wroeten en graven en gangen boren. Wij behoeven onze lezers hier niet te herinneren aan het konijn in onze duinen, aan de veldmuis in onze graanvelden, aan den mol in onze tuinen en weiden. Wie kent niet den mol en wie zag wel niet dikwijls die aardhoopen, uit losse modder of zand bestaande, die welbekende molshoopen? Wie is wel niet eens bijna gestruikeld, als hij in gedachten verzonken door de slingerpaden van een boschje wandelde, en zijn voet in eens als verzonk in de loopgraaf van eenen mol, die dwars over zijn pad heen liep? En toch twijfelen wij niet, of er zijn velen onder onze lezers, wier kennis aan den mol en zijne onderaardsche mijngangen zich tot dat weinige bepaalt, en die misschien niet ongaarne iets meer weten willen van een onaanzienlijk diertje, dat niet minder merkwaardig is dan vele andere schepselen, die uitblinken door schoonheid of kracht of kunstvaardigheid of instinct.

Eene uitvoerige beschrijving van den mol te geven is hier geenszins ons doel: in werken, daarover in het bijzonder handelende, moge men nazien, hoeveel tanden hij in de kaken, en hoeveel teenen hij aan de voeten heeft enz. Onze gewone mol, Talpa europaea L., wordt door velen voor blind gehouden; iets wat door de natuuronderzoekers reeds lang voor eene dwaling verklaard is, maar desniettemin onder het volk nog altijd door velen geloofd wordt. Zijne oogen zijn zonder groote moeite te zien; de oogleden zijn verdikte huidranden, die rondom met fijne, vrij stijve haartjes bezet zijn. En wil men zijne oogen duidelijk zien, zoo behoeft men slechts eenen mol in het water te werpen of op eene andere wijze tot zwemmen te noodzaken, om te zien, hoe zijne ooghaartjes zich als stralen rondom een middenpunt oprigten, hoe zijn oog glansrijk en schitterend te voorschijn komt en hoe hij dadelijk naar den oever zwemt, dien hij door middel van zijn gezigt gewaar wordt. De gewone kleur van den mol, zwartachtig van boven en eenigzins leikleurig van onderen, is niet bij alle mollen volkomen dezelfde: men vindt wel eens witten of wit- en zwartbonten, bruinachtigen enz.

[ 284 ]Hoewel de mol meer dan 1000 jaren lang bekend is, heeft men toch eerst sedert ruim 30 jaren geleden gezien, dat er in het zuiden van Europa eene afwijkende soort leeft, de zoogenaamde blinde mol, Talpa caeca, die echter ook niet blind is, maar slechts zeer kleine, niet voor verwijding vatbare gaatjes heeft in de dunne huid, die zijne oogen bedekt. Ook in het oosten van Azië leven, volgens blasius, twee andere soorten, de Talpa wogura in Japan, en de Talpa micrura in Nepal. De gewone mol leeft in het midden en het noorden van Europa, zelfs in Siberië tot aan de oevers van de Lena. In Schotland vindt men den mol slechts in het zuidelijke gedeelte, maar in Ierland, op de Orkneys en op Shetland heeft men nog geen mol aangetroffen. In Zweden leeft hij zelfs tot aan het Dovregebergte, en in Rusland tot aan de oevers van de Dwina. De zuidelijke grens van den mol in Europa is de Alpenketen.

De mol houdt zich bij voorkeur op in vette, losse aarde; in een bodem, die vochtig genoeg is om hem genoegzamen voorraad van zijn voornaamste voedsel, regenwormen, te verschaffen, en die toch niet te veel water bevat om hem in gevaar te brengen van in zijn hol of in zijne loopgraven te verdrinken, of hem hinderlijk te zijn in zijnen onderaardschen arbeid. Vóór dat het winter wordt, of wel als zijne jagtvelden overstroomd worden, verlaat hij niet zelden zijne woonplaats, om die onder gunstiger omstandigheden weder op te zoeken.

Van al onze inlandsche dieren, die in de aarde wonen, maakt de mol zekerlijk de kunstigste en meest zamengestelde gangen, en die kunstige loopgraven moet hij niet slechts aanleggen om in staat te zijn van voldoening te verschaffen aan zijn onverzadelijken eetlust, maar ook om veilig te zijn voor gevaren van allerlei aard, die hem bedreigen. Het kunstigste van al zijne werken is evenwel dat gedeelte wat zijn leger of zijn hol genoemd mag worden. Wij willen trachten dat leger en die gangen wat nader te beschrijven.

Meestal is de plaats, waar het leger is, van buiten moeijelijk te herkennen, het is gewoonlijk onder boomwortelen, onder een muur enz. aangelegd. Veeltijds is het vrij ver van zijn gewoon jagtveld verwijderd, en altijd is het met dat jagtveld verbonden door een vrij langen, gewoonlijk regt loopenden loopgang. Als de eigenlijke woning [ 285 ]zich niet onder eenen boom enz. bevindt, dan is de aarde te dier plaatse veelal een weinig, als een heuveltje, opgedreven. Van binnen bestaat zij uit eene ronde, ongeveer drie duim wijde kamer, welke het middenpunt van het geheele gebouw uitmaakt. Vervolgens vindt men twee geheel rondloopende, ringvormige gangen, die echter niet beiden even groot zijn. De kleinste ringvormige gang ligt een weinig hooger dan de kamer, en staat met deze in verband door drie schuins naar boven loopende gangen. De grootste ringvormige gang ligt in het zelfde vlak als de kamer en dus lager dan de kleine, en omgeeft de kamer rondom op eenen afstand van zes tot tien duim. Uit den kleinen gang nu loopen, altijd afwisselend met de drie vroeger vermelde, schuins naar boven loopende gangen, vijf of zes gangen schuins naar beneden, naar den grooteren kringgang; en uit dezen gang loopen aan de buitenzijde, als stralen naar buiten, in eene horizontale rigting, weder afwisselend met de vijf of zes straks gemelde schuinsche gangen, acht of tien enkele of vertakte gangen naar alle kanten heen. Die loopgangen loopen echter niet lang regtuit, maar buigen weldra om en loopen allen uit in den grooten loopgang, dien wij straks vermeld hebben, en die naar het jagtveld heenleidt. Bovendien loopt er uit den vloer van de kamer ook nog een gang naar beneden, die echter weldra horizontaal wordt en vervolgens naar boven gaat, om, gelijk de anderen, in den grooten loopgang uit te loopen. Tot meerdere duidelijkheid verwijzen wij hier naar de bijgevoegde houtsneden, welke de geheele inrigting van ter zijde en van boven gezien voorstellen. Molshoop doorsnede Molshoop van bovenaf [ 286 ]De wanden der kamer en van de daarbij behoorende gangen zijn zeer vast en digt ineen gedrukt. In de kamer heeft de bewoner zich eene ligplaats gevormd uit jonge grasblaadjes, mos, fijngekaauwde stoppels enz., die allen van de oppervlakte der aarde afkomstig en door het dier daarheen gebragt zijn. Zoodra hij gevaar van boven bemerkt, schuift hij zijn bed op zijde, en ontvlugt door den benedensten gang; nadert hem een vijand van onderen of van ter zijde, dan ontvliedt hij door een van de schuins naar boven loopende gangen, die in den kleinen kringgang uitloopen. Die woning dient den mol tot slaap- en rustplaats, en altijd is hij ook daarin te vinden, als hij namelijk niet op de jagt is.

De groote gang, die het leger met het jagtveld verbindt, is wijder dan het ligchaam van den mol dik is, zoodat deze er vrij gemakkelijk en vlug door heen kan loopen. Die gang is boven de aarde te herkennen, door dat de bodem daar een weinig ingezakt is, en de planten er boven verkwijnen en verdorren, omdat de wortels losgemaakt zijn. De aarde is boven dien gang niet opgeworpen, omdat de modder slechts als ter zijde geschoven en zeer vast en digt ineen gedrukt wordt. Niet zelden wordt die loopgang ook gebruikt door spitsmuizen, veldmuizen, padden enz., die echter zeer oppassen moeten om den mol daarin niet te ontmoeten, wijl in dat geval hun leven niet zeker is. Zulke loopgangen zijn niet zelden van dertig tot vijftig ellen lang. Het jagtveld ligt dus vrij ver van de woning af. Dat zoogenaamde jagtveld wordt dagelijks door den mol in alle bedenkelijke rigtingen doorwoeld en doorkruist. De loopgraven, die de mol hierin maakt, dienen slechts voor dadelijk gebruik en wel tot het opzoeken van voedsel, zij worden dus niet bevestigd, maar de losgewroette aarde wordt van tijd tot tijd op hoopen opgeworpen, en zoo geven die welbekende molshoopen de rigting aan, waarin die loopgraven door het jagtveld loopen. Gewoonlijk bezoekt de mol zijn jagtveld driemaal op eenen dag, 's morgens vroeg, 's middags en 's avonds. Hij moet dus, daar hij telkens na geëindigde jagt weder naar zijn leger terugkeert, zes maal 's daags door den loopgang heengaan, en gevolgelijk is het niet moeijelijk hem te vangen, als de rigting van dien gang bekend is.

[ 287 ]Behalve in den paartijd bewoont elke mol eenzaam zijn eigen huis en duldt er geen bezoeker in. Hij vecht met andere mollen of muizen, die er toevallig of met opzet inkomen, op dood en leven en eet den overwonnen indringer terstond op. Maar in den paartijd zoekt de mol een wijfje op, en dan vecht hij met zijne gelijken, zoodra er een is die eveneens moeite doet om het wijfje te verkrijgen. Vooraf graaft hij gangen gelijk aan die in zijn jagtveld, met hier en daar opgeworpene aardhoopen, en sluit het wijfje in zulk een gang op, vóór dat hij met zijnen medeminnaar gaat vechten. Dan keert hij naar zijnen vijand terug en zoodra beiden den gang tot eene kampplaats verwijd hebben, begint een gevecht, dat niet eindigt vóór dat een van beiden dood is, of de vlugt neemt en, het wijfje aan den overwinnaar overlaat. Ondertusschen tracht het opgeslotene wijfje te ontvlugten, en graaft daartoe nieuwe loopgraven, totdat het door het mannetje achterhaald en terug gebragt wordt. Nadat er zoo verscheidene gevechten geleverd zijn, en het wijfje ten laatste aan het mannetje gewoon geworden is, graven zij te zamen een nest, meestal op eene plaats, waar drie of meer loopgraven bijeen komen, zoodat er gelegenheid bestaat om naar alle kanten heen te vlugten als er gevaar is. Het nest wordt met mos, gras enz. gevoerd en het wijfje legt daarin, van half April tot in Junij, drie tot vijf, en zelden zes tot zeven jongen, die eerst geheel kaal en blind zijn, en welker ooren ook nog niet geopend zijn. Binnen vijf weken zijn zij reeds half zoo groot als de ouden, doch zij verlaten daarom het nest nog niet. Op dezen leeftijd worden de jongen slechts dan in de loopgraven aangetroffen, als de moeder gedood is en de honger hen drijft om haar op te zoeken.

Het lievelingsvoedsel van den mol bestaat uit regenwormen, minder gaarne eet hij insekten, larven van insekten, slakken enz. Niet zelden echter verslindt hij ook muizen, hagedissen, kikvorschen enz. Meermalen heeft men gezien, dat een kikvorsch door eenen mol bij de achterpooten gegrepen en in de aarde getrokken werd, waarbij het slagtoffer dan een klagend geluid liet hooren. In de gevangenis eten de mollen alles wat men hun van dierlijk voedsel voorwerpt, doch plantaardig voedsel versmaden zij geheel. Mollen, welke zonder eten bij elkander opgesloten worden, verslinden elkander totdat er ten laatste [ 288 ]slechts een overblijft; want de honger van den mol mag met regt onverzadelijk heeten; hij heeft dagelijks eene hoeveelheid spijs noodig even zoo zwaar als hij zelf weegt, en langer dan twaalf uren kan hij zonder eten niet leven. Zoodra de mol verzadigd is, legt hij zich in zijn hol te slapen neder, doch zelden duurt het langer dan zes uren, of hij is al weer op de jagt, om zijn honger te bevredigen: het is waar, hij moet ook veel ligchaamsbeweging maken om aan den kost te komen. In den winter vooral valt het hem moeijelijk om in zijne behoeften te voorzien, daar hij in 't geheel geen winterslaap doet, en de dieren, waarvan hij leeft, voor de koude telkens dieper en dieper zich in de aarde verschuilen; daarom moet hij ook in den winter veel dieper graven dan in den zomer. Niet zelden ziet men 's winters in de sneeuw versche molshoopen opgeworpen, en ook loopt dan de mol wel over de bevrozene aarde onmiddellijk onder de sneeuw.

Ofschoon de voeten en vooral de voorvoeten van den mol bovenal tot graven en in de aarde wroeten zijn ingerigt, zoo zwemt hij toch uitmuntend, en niet zeldzaam maakt hij van die vaardigheid gebruik om over een water heen te trekken, of om zijn lijf te bergen, als zijne gewone verblijfplaats overstroomd wordt. Ook loopt hij, niettegenstaande de zijwaartsche plaatsing zijner voorpooten, zoo snel over de oppervlakte van de aarde, dat het een mensch moeijelijk valt om hem te achterhalen. Maar onder de aarde, in zijnen loopgang, loopt hij nog veel sneller, en le court heeft een aardig middel uitgedacht om dien snellen loop onder den grond gewaar te worden en te kunnen bepalen. Op eenen windstillen dag zoekt men den loopgang van den mol op, en neemt den tijd waar dat het dier zijn hol verlaten heeft en op de jagt is. Dan steekt men, eenige voeten van elkander, rietstengels loodregt door den bovenliggenden grond en door den loopgang heen, en legt boven op elken stengel een strookje papier in evenwigt. Zoodra men nu aan het opwerpen van molshoopen bemerkt, dat de mol weer naar zijn hol wil terug keeren, en op het oogenblik dat hij den loopgang intreedt, blaast men in eens met kracht in eenen jagthoren, lost een pistool of iets dergelijks, waardoor de mol verschrikt wordt, en in haast zijn leger tracht te bereiken. Hij loopt natuurlijk telkens tegen de rietstengels aan, die den gang, als stutten onder een [ 289 ]gewelf, versperren, en daardoor vallen de losse papiertjes van de stengels af en op den grond. Het blijkt daaruit, dat de mol dan even zoo snel loopt, als een paard in den draf. Hoezeer het niet te ontkennen is, dat de mol veel schade aan de planten doet, omdat hij de wortels los maakt, zoo doet hij aan den anderen kant toch ook veel voordeel, door het vernietigen van vele dieren, welke op andere wijze aan de planten nadeel doen. Als hij zich evenwel in te groot getal vermenigvuldigt, doet hij ongetwijfeld meer nadeel dan voordeel, en daarom vangt men hem ook op onderscheidene wijzen, door strikken, vallen, door op hem te schieten, door een schietgeweer zóó te stellen, dat hijzelf het doet afgaan, door hem met eene spade uit zijne loopgraaf op te ligten en dood te slaan, enz. Het beste middel om den mol van bepaalde plaatsen, b.v. bloembedden, broeibakken enz. af te weren, bestaat hierin, dat men die plaatsen omringt met eenen rand van doornige takken of andere spitse voorwerpen, een voet of drie diep in den grond te steken; zoodra de mol daaraan zijn neus verwondt, sterft hij.

De mol heeft, behalve in den mensch, vijanden in verschillende viervoetige dieren, vogels en kruipende dieren. Verscheidene roofvogels loeren op hem als hij zijne aardhoopen opwerpt, en halen hem met hunne scherpe klaauwen uit den grond: de ooijevaar doet het zelfde, maar vangt hem met den bek. Wezels, hermelijntjes en marters dringen in zijne loopgangen, en verrassen hem in zijne legerplaats, en ook slangen weten die wegen zeer goed te vinden. De huid van den mol geeft een zeer zacht, glanzig en fraai bont, en om die reden wordt hij in het oosten van Europa en het westen van Azië veel gevangen.

Behalve de beide bovengenoemde Aziatische soorten van mollen, die slechts in zulke ondergeschikte punten van onzen Europeschen mol verschillen, dat de vermelding daarvan hier overtollig genoemd mag worden, bestaan er in Afrika en Amerika een paar soorten, die wij met een kort woord ten besluite willen gedenken. De Amerikaansche kortstaartige stermol, Condylura macrura, leeft vooral in Pensylvanië en de staten die daarom heen liggen. In vorm van ligchaam en pooten en ook in levenswijs gelijkt hij zeer op den gewonen mol, evenwel is hij [ 290 ]een weinig slanker. Doch het grootste verschil ziet men in de vleeschlappen, die bij dit dier rondom den snuit zitten, als voelers dienen, en, wijl zij eenigzins op eene ster gelijken, aanleiding gegeven hebben tot den naam van het dier. Hij is ongeveer 4 duim lang, heeft een zwartachtig bruinen pels, geen uitwendig oor en zeer kleine oogen. De rolronde staart wordt, door het dier te droogen, knobbelig, wat men voorheen voor den natuurlijken toestand hield.

De beroemde Afrikaansche gouden mol, Chrysochloris capensis, die aan de Kaap de Goede Hoop leeft en daar de plaats van onzen mol bekleedt, heeft zijn naam ontvangen ten gevolge van eene bijzonderheid, die overigens bijna zonder voorbeeld is in de geheele klasse der zoogdieren, namelijk de schitterende glans der haren, als van metaal. Zijne gedaante is als die van onzen mol, maar hij is veel kleiner; de kop is breed, kegelvormig, en de stompe, breede snuit is zeer bewegelijk. Ook dit dier heeft men voorheen voor blind gehouden, hoewel zijne oogen zeer helder en goed zigtbaar zijn. Ook de gouden mol der Kaap graaft gangen en werpt molshoopen op. In tuinen en velden doet hij daar soms veel schade: de Hollandsche kolonisten vervolgen hem daarom vlijtig. Reeds lang is dit schoone dier bekend, en in bijna alle plaatwerken over de natuurlijke historie van de Kaap ziet men hem afgebeeld en beschreven, zoodat wij de vrijheid nemen den lezer, die meer bijzonderheden van hem verlangt te weten, daarheen te verwijzen.

Wr.