Album der Natuur/1861/Melkzee

De melkzee bij de Moluksche eilanden (1861) door Anne Tjittes Reitsma
'De melkzee bij de Moluksche eilanden,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tiende jaargang (1861), pp. 322-324 . Dit werk is in het publieke domein.
[ 322 ]
 

DE MELKZEE

BIJ DE

MOLUKSCHE EILANDEN.

 

 

De zee-kapitein trébuchet, bevelvoerder op de Fransche korvet »la Capricieuse," schreef den 28 Augustus 1860 van Amboina aan de Akademie der wetenschappen te Parijs het navolgende:

«Toen wij in den nacht tusschen den 20 en 21 Augustus ongeveer 20 zeemijlen W.Z.W. van Amboina laveerden, hadden wij van 's avonds zeven uur tot aan den volgenden dag het grootsche schouwspel van eene zoogenoemde «Melkzee," hetwelk de Hollanders «Winterzee" noemen, waarschijnlijk, omdat het aanzien des hemels en der zee levendig aan met sneeuw bedekte landschappen herinnert. Wij zochten het eerst de verklaring van dit verschijnsel in het gereflekteerde licht van de maan, die destijds drie dagen oud was; maar toen het ook nog na het ondergaan van de maan voortduurde en zelfs nog in lichtsterkte toenam, moesten wij deze verklaring laten varen. Wij schepten water in eene schaal van vier of vijf kan; het had de kleur van gewoon zeewater, maar bevatte ongeveer 200 kleine dieren van gelijke dikte, maar van zeer verschillende lengte, die een bestendig licht van zich afwierpen, welks kracht en kleur mij aan de lichtwormpjes deed denken, die in onze koloniën op de Antillen zoo talrijk zijn. Onder het vergrootglas gezien, vormden deze diertjes eenen haarvormigen rozenkrans van enkele individuen, die aan de uiteinden met elkander verbonden waren. Het getal dezer schepselen was in de verschillende [ 323 ]groepen ongelijk; gemiddeld bedroeg het 20. Elk individu scheen mij 1/10 tot 2/10 van eene Nederlandsche streep lengte en de dikte van één blond kinderhaar te hebben. Na dit onderzoek waren wij allen overtuigd, dat het verschijnsel der «Melkzee" veroorzaakt wordt door de tegenwoordigheid van deze kleine diertjes, die zoo talrijk zijn, dat het oog het licht der enkele individuen niet onderscheiden kan en daarom eenen indruk ontvangt, die vergeleken kan worden met dien, welken de aanschouwing van den melkweg aan den hemel op onze oogen maakt" [1].

Dit verschijnsel is niet geheel zonder voorbeeld. In vele streken van den oceaan heeft men plekken opgemerkt, die dikwerf van 20 tot 30 vierkante mijlen oppervlakte beslaan, en die groen, roodachtig of troebel gekleurd zijn. Bij onderzoek is het gebleken, dat die kleur veroorzaakt wordt door eene tallooze menigte kleine diertjes, waarmede het water is opgevuld. De bekende walvischvaarder scoresby verhaalt, dat een vierde gedeelte van de Groenlandsche zee over eene uitgestrektheid van 10 graden lengte uit dat troebele water bestaat, hetwelk wemelt van leven. Darwin ontdekte hetzelfde verschijnsel aan de kusten van Chili, eenige mijlen ten noorden van Conception. Zijn schip doorkliefde eene troebele watervlakte, welke veel geleek op die van eene buiten zijne oevers getredene rivier. Hetzelfde verschijnsel zag hij één graad ten noorden van Valparaiso en over eene nog grootere uitgebreidheid. Het water, hetwelk eene roodachtige kleur had, wemelde van diertjes, die voor het bloote oog geheel onzigtbaar waren en waarvan een duizendtal zich in eene vierkante duim van het water konden bewegen. Als wij dan in aanmerking nemen, dat dit van levende wezens wemelende water eene oppervlakte van vele vierkante mijlen bevat, dan duizelen wij, als wij denken aan de millioenen malen millioenen levende schepselen, die zich in den oceaan bewegen.

Men is thans vrij algemeen overtuigd, dat het lichten der zee, vooral [ 324 ]in de tropische gewesten een zoo betooverend schouwspel, aan dezelfde oorzaak moet worden toegeschreven. Kleine medusa's en andere infusiedieren bezitten het vermogen om licht van zich te geven, vooral wanneer zij geprikkeld en in hunne rust gestoord worden. Doorklieft een schip streken van den oceaan, met deze schepselen opgevuld, dan laat het lichtende voren in de schuimende golven achter.

R.
 

 
  1. Petermann's Mittheilungen über wichtige neue Erforschungen auf dem Gesammtgebiete der Geographie, 1861, IV, S. 148.