XIV Arbeiders (1883) door Alexander Lange Kielland, vertaald door Ida Donker

XV

XVII
Uitgegeven in Deventer door W. Hulscher G. J. zn.
[ 156 ]

XV.

Dokter Johan Bennecken bleef een jaar lang te Weenen. Van Hilda alleen ontving hij berichten van huis en van haar hoorde hij dat Christine met haren oom was getrouwd. Na dit bericht schreef hij geen enkelen brief meer naar huis en lang dacht hij er over, voor goed te Weenen te blijven of wel naar Amerika te gaan.

Na den geheelen winter zijn leed gedragen te hebben, kreeg hij in het voorjaar zulk een verlangen haar nog eenmaal te zien en tevens om te hooren, hoe alles in 't werk [ 157 ]was gegaan, dat hij in het midden van Maart naar het vaderland terugkeerde .

Allerlei gedachten doorkruisten zijn brein en hoe nader hij kwam, des te verwarder werden zijne denkbeelden. Zij had Alfred dus niet bemind, maar waarom dan het aanzoek van dien ouden man niet van de handgeslagen?

Hilda had hem, ofschoon zij nooit meer antwoord ontving, getrouw gedurende den geheelen winter geschreven en hij had dus ook van haar gehoord, dat Christine den geheelen winter ziekelijk was geweest. Toen hij het ouderlijk huis binnentrad, vermeed hij, eenen blik door de ramen van Mo te werpen, maar liep dadelijk naar boven.

Mevrouw Bennecken slaakte een' uitroep van de grootste verwondering toen zij hem zag; in zoo verre was zijne komst eene verrassing, wijl er slechts vluchtig sprake van was geweest, dat hij misschien tegen de lente t'huis zou komen.

"Het spijt mij, dat ik u doe schrikken, ik had eigenlijk een telegram moeten zenden," zeide Johan.

Mevrouw zag hem met een gespannen onderzoekenden: blik aan; er lag iets zoo droefgeestigs in zijne trekken, dat zij, toen zij hem een welkomstkus gaf, onwillekeurig mompelde: "je bent in je voorkomen zoo veranderd, Johan, dat ik je niet dadelijk herkende."

Hilda kwam ook binnen en vloog hem om den hals.

"Welkom.... welkom, beste Johan, maar wat ben je veranderd!"

"Vindt gij dat ook?"

"Ja, je ziet er wel tien jaar ouder uit; grijze haren zie ik in je baard en.... werkelijk Johan.... je haar is ook uitgevallen, je hebt daar van achteren eene kale plek." Haar broeder glimlachte op de hem eigene zwaarmoedige wijze; Hilda vond, toen zij hem nauwkeurig opnam, dat hij geheel veranderd was, en het kwam haar voor, dat hij ook meer mank ging.

[ 158 ]Toen de minister t'huis kwam, had hij een vertrouwelijk gesprek met zijne vrouw, en gedurende den maaltijd waren beiden zoo vriendelijk jegens den teruggekeerden zoon, dat Johans hart er van begon te kloppen; zelfs Alfred was geheel anders tegen hem dan vroeger. Johan had het plan gemaakt met Hilda een weinig na het eten te praten, maar mevrouw voorkwam dit; zij zond hare dochter dadelijk na het middagmaal uit om eenige inkoopen te doen.

Toen het begon te schemeren, sloop hij de trap af naar de woning van den concierge. Bij de paar trappen gekomen, die naar Christines kamer voerden, bekroop hem hetzelfde beklemde gevoel van vroeger, maar nu smartelijker dan toen. Eindelijk verzamelde hij al zijnen moed en klopte aan. Een niet meer jong dienstmeisje, dat hij vroeger nooit had gezien, opende de deur. Nu was hij in het vertrek, dat hij zoovele malen in zijne droomen had gezien, waar hij in gedachten gedurende zijne afwezigheid zooveel met haar had doorleefd; eerst waren die droomen zoo vol hoop en verwachting geweest, toen, nadat hij gehoord had, dat zij getrouwd was, zoo weemoedig, maar nimmer had hij het denkbeeld van zich kunnen afzetten, dat zij hem eene verklaring schuldig was. Alles in de kamer herinnerde hem zoo levendig aan haar, en met moeite kon hij de woorden uit de keel krijgen: "is zij te huis?" Het dienstmeisje zag hem vreemd aan en antwoordde: "madam is binnen."

Een schok ging hem door het lichaam, toen hij haar zoo hoorde betitelen. De deur van de kamer, die Christine vroeger altijd had bewoond, stond open. Geen licht was er opgestoken, maar het gaslicht van de lantaarn, die vlak bij het huis stond, wierp groote gele vierkante vlekken op den vloer, en de dokter zag dat er iemand in het bed lag.

Hij naderde en zeide: Goeden avond, Christine!"

[ 159 ]De zieke ging half' overeind zitten en staarde hem aan. Johan moest eenen steun tegen de deur zoeken.

Was dat Christine?

De zieke slaakte een' kreet en met hare armen maakte zij eene beweging om hem op een' afstand te houden. Het dienstmeisje was zeer boos op hem en zei: "ik dacht, dat gij heel goed met madam Mo bekend waart." Buiten de kamer vroeg hij: "welke ziekte heeft zij, wat scheelt haar?"

"Ja, dat weet ik niet," luidde het antwoord en zij opende de voordeur.

Werktuiglijk verliet hij de woning en liep de straat op. Hij had haar gezien, hij had hare gelaatstrekken zoo duidelijk aanschouwd, dat hij, al werd hij honderd jaar oud, die nooit zou vergeten. Een onbepaald angstig gevoel maakte zich van hem meester en met rassche schreden sloeg hij den weg naar de woning van dokter Rohde in. De oude dokter zat rustig in zijnen leuningstoel en las de courant.

"Ei, ei! Is mijnheer de professor in het vaderland teruggekeerd, welkom t'huis beste jongen, hoe heb je het?"

Dokter Rohde, die de huisarts van de familie Bennecken was, had de gewoonte behouden de kinderen, die hij van jongs af had gekend, familiaar te behandelen.

Johan beantwoordde zijne vriendelijke vraag volstrekt niet, maar met gejaagde stem zei, hij: "wat scheelt Christine?"

"He?.... Christine?" vroeg de dokter en hij nam zijnen bril af, "o! je bedoelt de vrouw van den concierge. Heb je haar bezocht?"

"Ja."

"Nu, zoo weet gij, wat haar scheelt," zeide de oude geneesheer op ernstigen toon, "het is een van de ernstigste gevallen, die mij gedurende mijne praktijk zijn voorgekomen. Het schijnt dat haar gezond lichaam voor de besmetting bijzonder vatbaar was...."

[ 160 ]"Maar van wien .... van wien heeft zij de ziekte geërfd?"

Hij was doodsbleek en zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd.

"Maar mijn goede jongen, hoe kunt ge je die zaak zoo aantrekken," vroeg de oude dokter, die echter het verband der zaken begon te begrijpen, natuurlijk heeft zij die van haren man geërfd. Tweemaal is hij in 't hospitaal in de afdeeling voor huidziekten geweest, wist gij dat niet, ik heb hem hier in 't boek staan, dien ouden schurk!" en de dokter begon in een dik boek, dat op zijne schrijftafel lag, te bladeren.

"En gij wist het en hebt haar niet gewaarschuwd, dokter Rohde, dat was meer dan gemeen van u," en Johan stond met gebalde vuist voor hem.

"Mijn beste jongen, ik heb waarachtig met je te doen," antwoordde hij, waart gij niet van huis geweest, zoo had ik het jou als collega medegedeeld, maar je weet zelf, dat, zoo wij doktoren alles vertelden, wat wij weten, menig voorgenomen huwelijk zou afspringen, om er nu nog niet eens van te spreken, dat wij ons zelf veel schade zouden berokkenen. Overigens kwam het mij voor, dat het ditmaal eene zaak betrof, die je vader meer aanging dan mij."

"Wilt gij nu nog bovendien beweren, dat mijn vader er van wist! 0, gij zijt en blijft een oude cynicus!" Zijne oogen fonkelden van toorn en zonder vaarwel te zeggen ging hij weg.

"Arme jongen!" zeide de oude geneesheer en nam de courant weer ter hand, "het is hem nooit meegeloopen!"

Al de bekenden van Johan Bennecken waren het eens, dat het verblijf in het buitenland een' vreemden invloed op hem had uitgeoefend. Hij bezocht niemand, was nooit te huis en liet zich niets aan zijne praktijk gelegen liggen. Des nachts, of des avonds laat kon men hem op straat ontmoeten, meest echter in de nabijheid van [ 161 ]het huis des ministers. Naar het scheen, wilde hij niet herkend worden, daar hij de kraag van zijne jas steeds over de ooren had getrokken. Men meende, dat hij gewoonlijk in het ouderlijke huis vertoefde.

Dit was niet het geval. Den geheelen dag zwierf hij buiten de stad rond, maar wanneer het duister werd, ging hij altijd naar de plaats, waar hij voortdurend met zijne gedachten was.

Op zekeren avond ontmoette hij dokter Rohde, die juist naar Christine op weg was.

"Ga mee, je kunt mij van dienst zijn," zeide de oude dokter, die hunne laatste ontmoeting vergeten scheen te zijn. Johan volgde hem; hij kon onmogelijk weerstand bieden aan het verlangen haar te zien.

Christine kromp ineen, toen zij hem zag binnen komen, maar dokter Rohde bracht haar tot bedaren en zeide op bijna roerenden toon: "Zie zoo, beste kind! tracht nu kalm te blijven en stel je niet kinderachtig aan. Het leven is voor je somber genoeg geweest en je moet dankbaar zijn, dat ten laatste nog een zonnestraaltje door de duisternis breekt. Voor zoover ik zien kan, is geen ander geluk voor u beiden weggelegd, dan dat gij gedurende den tijd, dien gij Christine nog te leven hebt, je door hem laat verplegen. Vertelt nu aan elkander alles, wat u op het hart ligt!"

Na deze woorden gezegd te nebben, ging de oude cynicus heen; Johan Bennecken lag langen tijd geknield voor het bed en vertelde alles, wat in zijn hart was omgegaan.

In het begin begreep zij hem niet, slechts langzamerhand vatte zij, wat hij bedoelde; toen de volle waarheid haar eindelijk duidelijk werd, rolde de eene traan na den anderen op haar hoofdkussen en de liefde, die zij onbewust voor hem had gekoesterd, verwarmde met haren gloed het arme hart dat zoo veel geleden had; [ 162 ]die liefde deed haar voor een oogenblik vergeten, in welk een ellendigen toestand haar lichaam zich bevond en schonk haar eene zaligheid, waarvan zij nooit had gedroomd. Zij vergat al de fraaie woorden en uitdrukkingen, welke men haar in de stad had geleerd; in 't boeren-dialect vertelde zij hem hoe alles was toegegaan en smeekte hem haar te vergeven, dat zij hem zoo slecht had begrepen. En beiden schonken zij elkaar vergiffenis, en beiden trachtten het verledene te vergeten, om in de oogenblikken, die haar nog waren vergund, alleen voor hunne liefde te leven. Van dien dag af belastte dokter Bennecken zich met hare verpleging. Zijne moeder keek hem met een' uitvorschenden blik aan, toen hij zulks mededeelde, en hij kon niet nalaten, haar op zijne beurt scherp in de oogen te zien. Het was eene groote verlichting voor hem, toen zij op deelnemenden toon zeide: "Die arme Christine, soms maak ik mij angstig, dat zij de zware rheumatiek, waaraan zij lijdt, opgedaan heeft in de kelderwoning; niet lang geleden vernam ik, dat die zoo ongezond moet zijn."

Nooit werd de naam van Oom Anders door Christine en Johan genoemd, en oom paste, zooveel hij kon, op, niet t'huis te zijn wanneer hij vermoedde, dat de jonge dokter er was.

Over het geheel spraken zij weinig met elkander.

Wanneer hij echter de windsels had verwisseld, en alles, wat hij kon, gedaan had om haren toestand te verzachten, wilde zij, dat hij een poosje bij haar aan het bed kwam zitten. Doodstil lag zij dan en zag hem aan, maar had niet gaarne, dat hij haar aankeek, ofschoon hij haar telkens verzekerde, dat zij in zijne oogen dezelfde van vroeger was.

Christine had den angst voor het hospitaal, die zoo diep bij den eenvoudigen burgerman wortel heeft geschoten, en dikwijls maar al te gegrond is; eindelijk liet zij zich door hem overhalen zich er te laten heenbrengen.

[ 163 ]Op den dag, die hiertoe bepaald was, was het heerlijk zonnig weêr; in den morgen kreeg zij eenen brief van huis, dien zij slechts met groote inspanning kon lezen.

"Lieve Christine!

"De Lensmand zeide, dat ik eene schriftelijke klacht moest indienen, en dat heb ik gedaan, en nu is dat papier weer naar mij teruggezonden, en ge kunt niet half gelooven, hoe het er uitzag, door naamteekeningen en aanteekeningen als: Aan den korporaal ter inzage, terug aan den ambtman en den ingenieur der openbare wegen en eene menigte proosten hebben er ook wat opgeschreven en ten laatste was er op de laatste zijde nog maar een klein onbeschreven plaatsje over, en daar schreef ik: "Juist zoo als ik verwacht heb,—Sechus," maar de ambtman moet daarom heel boos op mij zijn.

"Maar dat is nu niet het ergste, maar het is goed, dat gij het goed hebt, zooals ge laatst schreeft, want wij hebben het niet goed, wat ik je eerst niet heb willen vertellen, daar ik je niet treurig wilde maken, maar nu moet het uit mijne pen, want nu staan de zaken geheel verkeerd. Je vader is zoo arm als een bedelaar geworden, ja, hij is doodarm, hij bezit niets meer, alles is weggegaan aan die zaak, waarmede je man te doen heeft, en buitendien is het nog zoo gesteld, dat hij niet meer werkt, dus nu kunt ge wel denken hoe het gaat; hij zit maar op zijnen stoel, en tuurt naar den muur. Dat moest ik u nu vertellen, want gij moet t'huis komen en de zaken hier wat aan den gang helpen, het gaat mijn verstand te boven, en ik begin te gelooven, dat hij er krankzinnig van kan worden, maar zoo je niet kunt komen, schrijf hem dan ten minste iets goeds, liefst van de zaak.

Uw oude vriend,
Lauritz B. Sechus.
[ 164 ]Christina legde het hoofd in 't kussen en schreide. Gedurende den geheelen winter had zij haar best gedaan zoo vroolijk mogelijk naar huis te schrijven en de opperloods had haar op denzelfden toon geantwoord: nu begreep zij, dat zij de waarheid voor elkaar verborgen hadden en een vreeselijk heimwee kreeg zij naar het ouderlijk huis en de kust in het westen. Een brief met goede tijding wilde zij, zooals de opperloods had verzocht, dadelijk aan haren vader schrijven; zij ging dus rechtop in bed zitten en begon.


"Lieve Vader!

"Nu ik hoor, dat het u zoo slecht gaat, ben ik er in mijn hart innig bedroefd over en schaam ik mij ook, want nu begrijp ik, dat het leelijk van mij was van u weg te gaan. Maar nu moet gij het mij maar vergeven, en er van overtuigd zijn, dat ik u in mijn hart zoo innig lief heb. Ik kan niet naar huis komen, want ik ben niet recht gezond, maar anders heb ik het heel goed." Christine hield even op om wat uit te rusten: het schrijven vermoeide haar zeer, en het kostte haar veel inspanning op dien toon te vervolgen. Zij dacht, dat God haar wel zou vergeven, dat zij, om haren vader niet te bedroeven, de volle waarheid niet schreef—hij had reeds genoeg te dragen.

Een rijtuig reed door de poort. Het dienstmeisje kwam binnen en zeide fluisterend: "de dokter."

De wagen van het hospitaal kwam haar halen.

Eene huivering voer haar door de leden en toen zij de pen weer ter hand nam, was het haar niet langer mogelijk de waarheid te verzwijgen!

"Neen, lieve vader, het is niet waar, dat het mij goed gaat; het is met mij naar gesteld, zoo naar als het maar kan; nu komen zij mij halen, want ik ga sterven; ik [ 165 ]zal u nooit weer zien en ook niet meer de zee en ons huisje; groet den opperloods.

Vaarwel!Uw  

Christine."

Zij was zoo uitgeput, dat de dokter, toen hij aan het bed trad, met naphta de levensgeesten moest opwekken. Hij schreef het adres op den brief en hielp haar in den wagen tillen. Ofschoon het vervoer met de meest mogelijke voorzichtigheid had plaats gehad, was de zieke, toen zij in het oude hospitaal weer te bed lag, geheel uitgeput.

Zeer lang lag zij met gesloten oogen; toen zij ze eindelijk opende, gleed er een glimlach over haar gelaat. Door het raam zag zij de heldere, blauwe voorjaarslucht; de zonnestralen vielen in het nette, vriendelijke vertrek, dat haar door zijne zorg was afgestaan.

Christine wendde het gelaat naar hem toe: "Hartelijk dank voor alles, Johan. Hier zal het sterven mij niet moeielijk vallen." En zij strekte zich uit tusschen de helder witte lakens en sloot de oogen.

Maar de glimlach bleef liggen op het uitgeteerde gelaat, dat door de ziekte zoo geheel veranderd was, en die glimlach maakte haar in zijne oogen weer even schoon als in vroegere dagen.




Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Arbeiders/XV&oldid=186098"