Architectura/Jaargang 5/Nummer 24/Onderhoudingen over de bouwkunst
← Onderhoudingen over de bouwkunst (20) | Onderhoudingen over de bouwkunst [21] door Viollet-le-Duc
Architectura, jrg. 5, nr. 24 (zaterdag 12 juni 1897), p. 113-115. |
Torenklokken → |
[ 113 ]
ONDERHOUDINGEN OVER DE BOUWKUNST, DOOR VIOLLET-LE-DUC. | vervolg van bladz. 112. |
Op teekening 19 ziet men eenige profielen van kapiteelen, uitstekende hoekpilaren en kroonlijsten door Grieksche architecten geteekend. A is het profiel der kroonlijst van den tempel van Castor en Pollux van Agrigente, dit is een buitenprofiel, onder de hangende goot –b– is de druipsteen –c– uitgehouwen die het regenwater moet verhinderen langs het uitstek te vloeien, vervolgens heeft men het afdak –d– dat ’t licht tegenhoudt, en ook het water afweert. De kanten –e– zijn scherp afgeteekend om zwarte lijnen te vormen, onder het gedeelte dat door het afdak beschaduwd is. Dit profiel is dus nuttig en teekent zich duidelijk. De grootste bovenste aanloop stuit den lichtstraal op –g– en vormt dan twee donkere lijnen boven die lichtlijn om haar meer te doen uitkomen. Een tweede donkere lijn –c– die in de schaduw van dien aanloop ligt, laat de doorzichtigheid van die schaduw uitkomen. Als men op dit profiel een lichtstraal liet vallen, volgens een hoek van 45° bijv[.], zou men zien, dat de artist op –h– en op –g–, twee fijne lichtlijnen heeft verkregen, die door donkere lijnen van elkander gescheiden zijn; eene donkere lijn op –c–, die schijnt te dienen om de schaduw van den aanloop te begrenzen en onder de groote schaduw van het afdak andere scherpe lijnen, die volgens de teekening der profielen donkere of lichtere plekken geven, om de eentonigheid van dit groote donkere gedeelte te verbreken.
Hier heeft men dus aan een behoefte voldaan en tegelijkertijd gestreefd naar ’t verkrijgen van een zeker effect. Het profiel van den hoekpilaar van den tempel van neptunus te pestum, (teek. B) ligt geheel in de schaduw van de pronaos, het is gemaakt voor weerkaatslicht, zooals door het breed golvend lijstwerk wordt aangeduid; hier vindt men ook de scherpe zwarte lijn –c– die zich onder bet licht van het bovenste gedeelte teekent. Voor profiel –C– die als kroning dient van de architraaf in het binnenste gedeelte, kan dezelfde opmerking gemaakt worden. Profiel –D– van den hoekpilaar der zuilengangen van Eleusis is eveneens voor een weerkaatst licht gesteld. Het is opmerkelijk dat de lijn –j– een weinig hellend is, om het licht van den schuinschen kant j’ meer uit te doen komen; dat het vlak –i– licht voorover helt om meer licht op te vangen; dat de voetring –k– bij het horizontaal gedeelte van het dekstuk naar binnen treedt, om zich te beschaduwen en tegelijkertijd de scherpte van het uitstek te doen uitkomen, dat die voetring onverwachts afgesneden is, om op –l– eene sterke schaduw te werpen en eindelijk dat een overgang afwisselend in donkere en lichte lijnen verdeeld, met sterk lichteffect bij den voetring, zich tusschen de schaduw –l– en de loodrechte lijn van den
[ 114 ]muur bevindt, om die boogvormige oppervlakte in te vullen en te doen uitkomen. De doorsnede –F– van een fries, uit den tempel van ceres te eleusis afkomstig, bewijst ons hoe fijn de grieken hun profiels sneden, die slechts weerkaatst licht ontvingen.
Indien wij nu nog eenige profiels van kroonlijsten uit pompei beschouwen, zien wij dat –F–, een buiten profiel, bijna geheel in de schaduw ligt, behalve de rand –n– van den bovensten aanloop. In dit beschaduwd gedeelte vindt men een zeer donkere plek –o–, achter een zeer lichte lijn –p–. Het profiel –GG’– uit de driehoekige forum is, hoewel scherper, volgens hetzelfde beginsel geteekend, als profiel –A–. [1]
Als geheel genomen vindt men eenige overeenkomst, tusschen de Romeinsche kroonlijsten en degenen die wij zoo juist besproken hebben; in de onderdeelen echter zijn zij niet zoo fijn uitgewerkt en maken ook niet ’t zelfde effect. Zij missen die gelukkige verdeeling, die het licht- en schaduwspel zoo doen uitkomen, de boogronding is onzeker, slecht bestudeerd, conventioneel, en men schijnt zich weinig bekommerd te hebben of die profielen voor ’t uiterlijke of voor ’t innerlijke gedeelte bestemd waren. In de profielen van onze Fransche architectuur der XIIe en XIIIe eeuw vindt men integendeel den invloed van dezelfde principen die de Grieksche architecten volgden. Teek. 20 levert hier het bewijs van. Hier vinden wij dezelfde studie der lijnen, dezelfde middelen om zekere licht- en schaduweffecten te verkrijgen, dezelfde inachtneming van het doel en het nut van een profiel. Niets hiervan is aan de Romeinsche kunst ontleend, vooral niet aan die Gallisch-Romeinsche kunst, die op ’t punt van de uitvoering der onderdeelen, zoo laag gevallen was. [2] Het waterhol –a–, de schaduwlijnen –b–, de aanloopen –c–, het golvend lijstwerk –d–, de voetringen –e–, het hol lijstwerk –f– brengen de sierlijke ronding der Grieksche lijstwerken in herinnering. Die profiels zijn gemaakt voor de plaats die zij innemen en voor de funtiën die zij vervullen, maar zij zijn dieper uitgehouwen, de donkere lijnen die de uitsteken doen uitkomen zijn veelvuldiger; omdat het licht in onze streken minder helder en klaar is dan in italië of griekenland. De overeenkomst is vooral grooter voor de profiels die onderaan geplaatst zijn, want daar de gebouwen der middeleeuwen veel grooter waren, moest voor het teekenen der profiels op den grooten afstand gerekend worden.
Op teekening 21 ziet men eenige Grieksche basis profiels, [3] die klaarblijkelijk geteekend zijn om van boven naar onder gezien te worden; de fijne groeven –a– verscherpen de lijnen en de donkere schaduwplekken teekenen de voetringen. In profiel I ziet men hoe ’t onderste gedeelte van den voetring afgeplat is om de lijn –b– uit te laten komen. Opmerke- is ook de ronding van den ondersten voetring –c– van profiel –G– die wij in –c’– op grooter schaal voorstellen. Alvorens profiels van voetstukken van kolommen der XII en XIIIe eeuw in frankrijk (teek. 22) hier tegenover te stellen, kunnen wij het profiel van een omgekeerd Grieksch-Dorisch kapiteel beschouwen. Teekening A stelt die der kapiteelen van den tempel van Metaponte voor. De onderste ring der voetstukken van de kolommen om het koor der kathedraal van aprijs, die in –B– zijn afgeteekend, geven nauwkeurig weer de ronding van het Dorisch kapiteel van Metaponte, die door middel van drie cirkelbogen verkregen is. De dubbele lijn –a– van het kapiteel, komt in de basis als enkele lijn –a’– voor. Zooals in de meeste Grieksche profiels voorkomt, is het bovenste gedeelte van die basis –B– eenigszins afgeplat (teek. 21) Zeer opmerkelijk is de overeenkomst tusschen de profiels –CC’– die van de kolommen van den ouden toren van de notre-dame te chartres afkomstig zijn, met de Grieksche profiels –BE– in teekening 21. Profiel –C– is van een der voetstukken van kolommen in ’t koor der abdij van vezelay [4].
Ook de voetstukprofiels E geven het profiel B van teekening 21 weer. De artisten der XIIe eeuw meenden, zooals de grieken, dat de voetringen der basis niet in één kompaslijn geteekend moesten worden, dat zij zich op den grond moesten uitzetten en door de donkere schaduw van eene diepe groef moesten omringd zijn. In –C–, teekening 21, geven wij het profiel van een Ionisch voetstuk uit den tempel van de Victoria Apteros, de zware voetring van dit voetstuk is horizontaal geribd; in het Pandrosium van athene en in andere Ionische gebouwen van den tijd van periklès vindt men hier meer voorbeelden van. In eenige Fransche gebouwen der XIIe eeuw, vooral in de Zuidelijke provinciën, vinden wij dienzelfden geribden voetring terug. Teekening 23 –A– geeft de profiel weer, van het voetstuk eener kolom in het stadje st. anthonin in tarn et garonne; het bovenste gedeelte van dien voetring is horizontaal geribd en zijn geheele vorm heeft een sterk, gemakkelijk te herkennen Grieksch karakter. Ook het profiel van het voetstuk B uit de kerk van déols (chateauroux) gelijkt op Grieksche voetstukken zooals vele profiels van de XIIe eeuw in die provincie. In berry vindt men in gebouwen van datzelfde tijdperk, schachten van kolommen die gedraaid zijn en horizontaal gestreept, zooals men in –b– zien kan. In schachten van kolommen uit den tijd der sassaniden en zelfs veel later in de Alahambra van granada vindt men datzelfde werk terug. Wanneer de artisten der XIIde eeuw cirkelvormige voetringen op een vierkant plint stelden, hebben zij steeds zorg gedragen de uitstekende hoeken met klauwen, die ze steunden, aan te vullen. Die voorzorg hebben de romeinen nooit genomen en zij schijnt eerder aan de grieken en aan onzen logischen geest toe te schrijven te zijn. Hoe vreemd de namen athene en st. anthonin, pompei en déols tezamen gebracht ook klinken mogen, zijn de feiten
[ 115 ]toch onweerlegbaar, een ieder die zich de moeite wil geven, die verschillende gebouwen te bestudeeren, zal zich hiervan kunnen vergewissen. Niet alleen in de profiels maar ook in het beeldhouwwerk, vindt men overeenkomsten tusschen de Grieksche kunst en de Fransche kunst der XIIe eeuw. Men neme bijv. (teek. 24) een kapiteel, uit de kapittelzaal der kerk van vezelay (ongeveer 1160) die veel meer overeenkomst met de Grieksche dan met den Romeinschen stijl die in gallië verspreid was. Als dit kapiteel door een leerling van de Ecole des Beaux-Arts in macedonië of aan de oevers van den bosforus gevonden werd, zou de Académie hem zeker zeer schoon verklaren, maar ongelukkigerwijze is het slechts honderdtachtig kilometer van parijs verwijderd en steuut het ongeschonden gewelven. Het heeft het groote gebrek uit de XIIe eeuw te zijn en door een artist van ons land te zijn uitgehouwen.
De artisten die in frankrijk in de XIIe en XIIIe eeuw die profiels geteekend en die kapiteelen uitgehouwen hebben, kenden noch de gebouwen van attica of van ionië noch die van klein-azië; zij waren geen archeologen, maar hun beredeneeringen berustten op dezelfde beginselen als bij die beschavingen van de oudheid. Zij zochten het schoone, wisten zich de traditiën ten nutte te maken en streefden naar vooruitgang. De Romeinsche bouwwijze die niet meer aan de moderne zeden beantwoordde, hadden zij verworpen en zij zochten eene bouwwijze die aan hunne behoeften aan hunnen maatschappelijken staat voldeed. Zij redeneerden zooals de grieken gedaan hadden, want er bestaan geen twee manieren van juist te redeneeren, en kwamen zoodoende in de uitvoering der onderdeelen tot dezelfde gevolgen als de grieken in de oudheid. Zelfs al wilde men aannemen, dat dit beeldhouwwerk aan een Oosterschen invloed haar karakter te danken heeft, dan zou men toch moeten bekennen dat in het Oosten velerlei soorten van beeldhouwwerk wordt aangetroffen, vooral zeer middelmatig Romeinsch werk, zoodat de Fransche artisten steeds datgene uitgezocht zouden hebben, dat een Grieksch karakter heeft. In de eerste jaren der XIIIe eeuw heeft de Fransche architectuur dit overgebracht beeldhouwwerk geheel op zijde gezet, om de ingeving uit de inheemsche bloemenwereld te putten. Hieruit blijkt weder hare overeenkomst met de Grieksche methode die het voorbeeld niet volgt en namaakt, maar van dezelfde beginselen uitgaat.
Het is noodzakelijk, nu thans de architectuur met zooveel twijfel en onzekerheid te kampen heeft, dat zij zich een weg moet banen te midden van zooveel onberedeneerde leerstelsels, dat men goed de beginselen zoude kennen waardoor een kunst zich in de beschavingen, die de onze zijn voorgegaan, heeft kunnen ontwikkelen. Uit hetgeen men hierboven gelezen heeft, kan men de gevolgtrekking maken, dat goed beschouwd, de Grieksche en Romeinsche kunst, geen overeenkomst hebben. De Romeinsche architectuur moge geschikt zijn voor een groot cosmopolitisch volk als de romeinen, zij moge de ware weergeving zijn van die grootsche beschaving, zij is niet de architectuur van artisten, maar van een algemeen keizerrijk. Indien wij de Grieksche architectuur bewonderen en beweren haar te begrijpen, kunnen wij niet tegelijkertijd de Romeinsche architectuur bewonderen. Door beiden te willen aannemen zou men de grootste onverschilligheid op ’t punt van beginselen aan den dag stellen, daar zij beide op zeer stellige en tegenstrijdige beginselen berusten. Omdat Romeinsche kunst overal vormen overnam, zonder te trachten ze in harmonie met hare beginselen te brengen, moest zij noodlottig tot verval geraken. Steeds zal de Grieksche kunst nieuwe elementen opleveren, omdat zij slechts bestond uit de ware toepassing der vormen op onze behoeften en middelen.
Wegens de richting van onzen geest gaan wij, Westersche artisten, liever te werk zooals de grieken, dan zooals de romeinen. Door een dier reactiën die in de geschiedenis der wereld zoo dikwijls voorkomen, zijn wij weer op ’t punt der kunst, onder de Romeinsche overheersching gevallen, maar ook zooals de grieken, bewaren wij in ons hart, de liefde voor de waarheid in de kunst en staan wij klaar haar eene nieuwe vlucht te doen nemen, zoodra de aanraking met de waarheid ons van de overheersching der laatste barbaren bevrijd zal hebben.
- ↑ Zie het werk van uchard verschenen in de „Revue d’architecture” van daly, dl. XVIII 49 en 50.
- ↑ De profiels –A– dagteekenen uit de eerste helft der XIIde eeuw en zijn afkomstig uit het schip van de kerk van vezelay (uitstekende dekstukken der binnenste kapiteelen). De profiels –B– zijn uit den ouden toren van de notre-dame te chartres (omstreeks 1110)[.] Profiel –C– komt voor aan de buitenzijde van den zijkant van het koor der kathedraalskerk te parijs, (omstreeks 1165). De buitenprofiels –D– zijn van de kerk van montreale-yonne (omstreeks 1180). Profiel –E– is van eene balustrade in de kerk van vezelay genomen (omstreeks 1190); profiel –F– van het voorportaal van vezelay (omstreeks 1135), de buitenprofiel –C– van dezelfde kerk (omstreeks 1235), de buitenprofiel –H– is van denzelfden tijd.
- ↑ –A– Van de hoekpilaren in den tempel van diana, zuilengang te Eleuses; –B– van de hoekpilaren der zuilengangen van eleusis; –C– van den tempel van de victoria apteros, te athene; –D– van den tempel van appollo te bassoe, phigalie; –E– van den driehoekigen forum te pompei; –G– idem, –F– van pompei.
- ↑ Zie in de „Dictionnaire raisonné de l’architecture française” der XIIe en XVe eeuw de woorden basis en klauw.