Busken Huet/Voorrede 1
[ i ]
VOORREDE VAN DEN EERSTEN DRUK.
De nieuwere litterarische kritiek onderscheidt zich van die der Letteroefeningen weleer, voornamelijk hierdoor dat zij in elk auteur van eenige beteekenis een belangwekkend menschelijk wezen ziet. Hare leer is, dat een schrijver juister gewaardeerd wordt, naarmate men zijne werken meer als een uitvloeisel van zijn aard, en hemzelf nadrukkelijker als een kind beschouwt van den maatschappelijken toestand, te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft, of voortgaat te leven.
Die methode heeft ongetwijfeld hare schaduwzijden. Zij stelt de kritiek bloot aan het verwijt, in den loop des tijds mauvaise langue te zijn geworden; en de beschuldiging is dikwijls verdiend. Er staat tegenover dat, door haar toedoen, de gezigteinder der litteratuur-geschiedenis veel ruimer is geworden, en het grondig beoordeelen van een schrijver, in onze dagen, historische en zedekundige oefeningen eischt, waaraan vroeger slechts bij uitzondering gedacht werd. Onze kritiek is eene moeijelijke methode; en zulke methoden zijn de slechtste niet.
Zoo veel tot aanduiding van de rigting waarin ik, bij het zamenstellen dezer Litterarische Fantasien, beproefd heb mij te bewegen; en zonder in het minst te eischen of te verwachten dat men den stijl, waarin zij geschreven zijn, prijzen zal. Zoo lang die vorm min of meer mijn eigendom was, mishaagde hij mij niet. Later, toen mij de eer der navolging te beurt gevallen was, al mijne zwakheden waren afgezien, en ik vreezen moest eene bedenkelijke manier het aanzijn gegeven te hebben. [ ii ]vond ik het voorbeeld bijna nog leelijker dan de kopijen. Doch, zoowel die afkeer als de vroegere ingenomenheid was eigenliefde; en eerst thans, verbeeld ik mij, nu deze studien in het licht verschijnen als eene nalatenschap, zie ik ze gelijk zij zijn. Geen beter middel om ons zelf te leeren kennen, dan op de wijze der Trappisten van tijd tot tijd in onze eigen kist te gaan liggen.
Uitvoerige toelichting behoeft deze verzameling niet. Zij is eene zoo veel mogelijk chronologische bloemlezing uit de litterarische proeven die, sedert 1862, door mij in verschillende tijdschriften en voornamelijk in den Gids geplaatst zijn. Alleen het stukje over Vondel is geen oude kennis. Voorts ontmoet men hier slechts nederlandsche auteurs. Inzonderheid waar het tijdgenooten betrof, heb ik bij het opnemen en niet-opnemen bijna zonder uitzondering mij aan die stukken gehouden, welke in zichzelf eenigszins een geheel vormden. Sommige opstellen zijn, ofschoon zij tot denzelfden kring behoorden en aan hunne zamenstelling voor mij de aangenaamste herinneringen verbonden waren, achtergehouden, omdat de auteur, over wien daarin gehandeld werd, slechts van één zijde bezien was. Andere, waaruit de kleingeestigheid en het zelfverwijt eene aanklagt wegens krenking van personen gedistilleerd hadden, heb ik weggelaten, ten einde zelfs den schijn te vermijden alsof de zaak niet altijd bij mij op den voorgrond had gestaan. Hier en ginds is eene bladzijde of een volzin geschrapt, meest in den aanhef of aan het slot. Al het overige is onveranderd gebleven.
Meermalen heeft het mij getroffen dat zij, die bij het eerste verschijnen dezer kritieken het luidst betuigden door mijne beschouwingswijze gegriefd of geërgerd te zijn, wanneer zij op hunne beurt er zich toe zett en mijn persoon en mijne geschriften met elkander in verband te brengen, slechts eene karikatuur mijner wijze van oordeelvellen leverden. Het was geen effen spiegel dien zij mij voorhielden; de toorn deed hem trillen in hunne hand; en ik bemerkte alleen dat zij een verdienstelijken arbeid meenden te verrigten, door zich te mijnen aanzien juist datgene te veroorloven wat zij in mij te naauwernood dulden konden wanneer ik over anderen, en in het geheel niet, wanneer ik over hen sprak. [ iii ]
Moet dit verschijnsel welligt hieruit verklaard worden dat wij, op het oogenblik-zelf dat de kritiek door ons in den ban wordt gedaan, medekritiseren, en helers worden van haar die wij op heeterdaad van ongeregtigheid meenden te betrappen? Welbezien toch bestaat ons denkend leven uit weinig anders dan eene reeks oordeelvellingen, waarbij de evenmensch zelden gespaard en het eigen ik meestal verschoond wordt. Elk onzer kan van zichzelf zeggen: I am nothing if not critical. Het eenig onderscheid tusschen die alledaagsche uitspraken en de eigenlijk gezegde kritiek is, dat genen ligtzinnig en oppervlakkig plegen te zijn, deze daarentegen onderzoek en nadenken eischt.
Ik vraag geen verschooning dat in deze kleine boekdeelen bouwstoffen voor eene soort van litterarische moraal aangetroffen worden. Of hoe zou het mogelijk zijn over de werken van zoo vele dichters en schrijvers te handelen, indien men niet zelf sommige vaste begrippen aankleefde omtrent hetgeen liefelijk is, of het tegenovergestelde? Toch vlei ik mij dat in deze studien vruchteloos naar een stelsel van esthetica gezocht zal worden; en zelfs schrijf ik het misnoegen, hetwelk mijne aankondigingen soms hebben opgewekt, niet het minst hieraan toe, dat het uitgangspunt mijner beoordeeling nooit gelegen heeft in de eene of andere schoolsche theorie, maar steeds in die eenvoudige beginselen van gezond verstand en goeden smaak, welke door alle beschaafde lieden van den tegenwoordigen tijd, mits hunne persoonlijke gevoeligheid buiten spel blijve, beschouwd worden als het geweten eener jury van wier uitspraak geen beroep is. Verlangt men van den schrijver-zelf te weten hoe hier het kaf van het koren te scheiden zij, en naar welken maatstaf deze kritieken beoordeeld moeten worden, — het zijn de opmerkingen van iemand die, na gedurende eene reeks van jaren op een ander gebied voor theologische dogmen te hebben geijverd, te goeder trouw meende, bij het schrijven dezer bladzijden, die heerschappij ontworsteld te zijn. Eene te vurige liefde voor de eer der nationale letteren is de eenige zedelijke fout dezer opstellen; en aan wie de schuld, dat niet al onze letterkundigen in den gloed van dien hartstogt bestaan kunnen? [ iv ]
Dit eene nog. Zijn, waar het tijdgenooten en zelfs waar het afgestorvenen betreft, lof en blaam somtijds ongelijk door mij verdeeld, men bedenke dat een recensent te dien aanzien niet ten volle zijn eigen meester is. Schreef men voor het nageslacht, men zou menigmaal verschillend oordeelen: de vergetene zou dan niet in de gedachtenis teruggeroepen, de miskende niet van zijn isolement gewroken, de gevierde niet aan zijne verantwoordelijkheid behoeven herinnerd te worden. Anders wanneer men onder het schrijven bij voorkeur aan levende lezers denkt. De kritiek is dan vaak slechts een bedachtzaam protest tegen de hosannah's of de verguizing der oningewijden.
Hadden de omstandigheden het gedoogd, de leemten in deze verzameling zouden van jaar tot jaar aangevuld, en de verspreide portretten allengs eene breede galerij geworden zijn. Tevens zou ik dan eene proeve geleverd hebben van hetgeen voor mij het ideaal eener geschiedenis der nederlandsche letterkunde is. Doch wie heeft het in zijne magt, in den loop des tijds alles te volbrengen wat hem somwijlen voor den geest zweeft? Van hoe weinig zelfkennis de auteur der Litterarische Fantasien bijwijlen blijk gegeven hebbe, hij zal de laatste zijn te loochenen dat een rustiger geest, en een kalmer lot dan het zijne, onmisbare voorwaarden zijn voor het waardig vervullen der taak waaraan hij zijn leven had willen wijden. Hij moet tevreden zijn met het getuigenis, op een beperkt en blootgesteld terrein, bij een ongelijken strijd, gedurende korten tijd als een goed tirailleur in het vuur gestaan, de positie verkend, en aan zijne kameraden gelegenheid verschaft te hebben, met de zich aanbiedende kans hun voordeel te doen.
BLOEMENDAAL,
Cd. B. H.
April 1868.