Camera Obscura/Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich Pot te spelen

Camera Obscura/De ontvangst Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich Pot te spelen door Nicolaas Beets

De familie Stastok

Het diakenmannetje vertelt zijn Historie
Uit: Camera Obscura

De familie Stastok; Hildebrand ziet de Stad, en Pieter verstout zich Pot te spelen

Ik werd des anderen daags om zeven uren wakker, en toen ik de groene saaien gordijnen openschoof om te zien wat voor weer het was, - welke was mijn ontzetting, te bemerken dat (wij sliepen op dezelfde kamer) Pieter zich reeds geperpendiculariseerd had en bezig was om, met de bril op, een paar schone kousen aan te trekken, waarin zijn moeder de vorige avond plichtmatig hieltjes gemaakt had.

De oudere Stastok was een man van de klok en stond diensvolgens om zes uren op, ten einde om halfacht aan het ontbijt te zijn; en daar hij volstrekt niet te doen had, vulde hij die tussentijd met pijpjes roken aan. Opmerkelijk is het, dat naarmate men minder bezigheid heeft, men des te bekrompener over de tijd denkt. Indien men de goede Pieter Stastok Senior het moeielijke vraagstuk omtrent de zetelplaats van de wil had voorgelegd, zou hij, indien hij daartoe genoegzame tegenwoordigheid van geest had gehad, zijn wijsvinger op twee duim afstand van zijn maag moeten leggen, door die beweging datgene zijner ingewanden aanwijzende, 't welk hij zijn 'goud horloge' noemde. En inderdaad, indien ik mij door een goud horloge moest laten regeren, ik zou van zulk een geregeerd willen worden; want een goed, groot, dik en vet uurwerk was het, met twee kasten over elkaar; en daar het iedere morgen, klokke negen, met de torenklok werd gelijkgezet, liep het doorgaans volmaakt.

Ik vond mijn oom in de voorkamer (die zulk een heiligdom niet scheen te wezen als ik mij wel voorgesteld had) juist daar hij van onder de handen van zijn barbier vandaan kwam. Hij had zijn slaapmuts nog op het kale hoofd, daar hij gewoon was die niet vóór elf uren voor zijn pruik te verwisselen.

'Mooi weertje, neef Hildebrand,' riep hij mij toe; 'mooi weertje, al zeg ik het zelf.' Tante, die reeds zat te breien, zette, tengevolge ener zeer oneigenaardige gewoonte, haar bril af, om beter mijn robe de chambre te bekijken, en na een 'heremijntijd! zijn die dingen weer in de mode?' (het was 1836) begon zij een optelling van al de japonnen met sjerpen, die haar vader en haar man in vroeger eeuwen gedragen hadden en die, naar haar voorgeven, nog boven in een kast hingen.

Oom vond dat het veel te gemakkelijk was voor een jong mens, en in de ogen van Petrus geleek ik in dit ochtendgewaas zo volmaakt op de grootste Jannen der Utrechtse academie, dat hij mij, geloof ik, voor een overgegeven lichtmis begon te houden.

De bijbel werd opengeslagen, en mijn oom las er uit voor. Eerwaardige gewoonte! Waarom is zij zo bijna uitsluitend tot de burgerlijke huishoudens bepaald, en raakt zij ook zelfs daar meer en meer in onbruik? Mijn oom las niet welsprekend, niet mooi, zelfs niet goed op sommige plaatsen - maar het was stichtelijk, want hij las de bijbel; het was goed, want hij las met eenvoudigheid; het was schoon, want het was hem aan te zien dat hij geloofde.

Hij las Luc. 10, en bijzonder trof mij, in deze kring en uit die mond, het 21ste vers: 'Ik danke u, Vader, Here des Hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en ze den kinderkens geopenbaard.'

Na het ontbijt ging Pieter 'aan zijn examen werken', 't welk bestond in zeer breedvoerige tabellen van de Instituten te fabriceren, met rode, blauwe en zwarte inkt geschreven, en ik volgde hem naar zijn kamer, waar ik mij tot koffietijd met een paar boeken bezighield.

En nu was het ogenblik daar, dat mijn neef mij aan de stad en de stad aan mij vertonen zou. Wij gingen dus samen uit, en daar hij een rotting had, liet ik de mijne thuis. Wij zagen dan: eerst de gracht, daarna de korenbeurs, en vervolgens twee kerken waarin paalgraven en kosters die een fooi begeerden, als ook in een dier kerken een orgel dat, op het Haarlemse na, het mooiste ter wereld was; een eer, die ik te Gouda, aan het Goudse, te Leiden aan het Leidse, te Alkaar aan het Alkmaarse, te Zwol, aan het Zwolse, en weder te D aan het D'se hoorde toeëigenen; zodat het de zaak van de 4de klasse van het Koninklijke Nederlandse Instituut worden zal, daaromtrent een prijsvraag uit te schrijven. Wij beklommen zelfs met levensgevaar de toren van een dier kerken, en maakten er de opmerking dat het er woei, en dat er rondom de stad veel weiland, veel water, en veel molens waren.

Daarop begaven wij ons naar het stadhuis, en bevonden dat onze voorvaderen nòg beter schilderden en er nòg gezonder uitzagen dan wij; ook had ik tegelijk gelegenheid het manlijk voorkomen dat D'se dienders te bewonderen. In zijn ijver om mij alles te laten zien, bracht Pieter mij zelfs naar de vleeshal, en over de vismarkt, en eindelijk aan een grote vierkante eendekom, die hij 'de haven' noemde.

Al voortgaande informeerde hij zich sterk, hoeveel colleges de juristen te Leiden op één dag hadden en of het bij prof. A. fideel was op de thees; als ook welke colleges gemelde hooggeleerde in 't Hollands gaf en hoeveel prof. B. dicteerde; of iedereen bij prof C. zo maar een testimonium krijgen kon; of prof D. liefhebberijp-colleges hield; en of ik Smallenburg wel eens gezien had; tegen welke berichten hij de zijne omtrent de Uiterse Juris professores met een eerlijkheid inwisselde, een betere zaak waardig. Hij verzuimde niet de billijke Utrechtse trots op prof van Heusde en op de moeilijkheid van een mathesis-examen in 't Latijn te pas te brengen; en toen ik 't gesprek voor de afwisseling op lichtvaardiger onderwerpen wendde, kwam het uit, dat hij, Pieter Stastok, zonder evenwel hartstocht voor die spelen te koesteren, wel een domino speelde, ja zelfs weleens biljartte, en daar wij juist vóór een koffiehuis stonden, nodigde ik hem uit zich in laatsgenoemde kunst met mij te meten.

Pieter Stastok had noch de moed, noch de slag mij iets aan te bieden, daarom bestelde ik een bittertje voor mijzelf, en hij insgelijks voor zich. Op dat ogenblik sloeg de klok boven 't buffet twee uren, en zag ik aan de overkant der straat de diligence afrijden, die mijn oom in staat zou stellen on voorbeeld te volgen.


Er waren vrij wat mensen in het koffiehuis, maar daar wij met niemand dan met het biljart te maken hadden en geen hunner speelde, hinderden zij ons volstrekt niet. Pieter sloeg de mouwen van zijn sluitjas op, en vertoonde de grote gesteven boorden van wat zijn moeder, hoe algemeen Europees die dracht ook geworden was, nog altijd een Engels hemd noemde; daarop verzocht hij de jongen zeer beleefd om een 'goede keu'. De jongen gaf hem natuurlijk de beste die in het rek was, en wij trokken wie vóór zou spelen.

Die eer viel mij te beurt, en de partij begon.

Wij hadden evenwel nog nauwelijks enige punten gemaakt, toen een luidruchtig geroep van 'pot, jongen!' al onze zaligheden verstoorde. Het geroep kwam van een winderige jonge advocaat, die pas voor de studentensociëteit te Utrecht bedankt had, en nu nog voorhing op de particuliere sociëteit te D., en van dit interregnum gebruik maakte, om alledag in het koffiehuis 'de Noordstar' pot te maken.

Ik trok er een; en met een gezicht waarover een kleine stuiptrekking scheen te gaan, stak Pieter, die ik ondertussen als geen grote Mingaud had leren kennen, zijn hand almede manmoedig in de korf. Daarop kwamen al de habitués van de pot uit hun hoeken en vroegen dopjes voor hun pijpen.

De jongen deelde de eigen keuen rond, en de jonge advocaat nam in persoon het krijt om op te schrijven. 'Wie van de heren heeft het aas?'
'Ik,' riep een barse stem, die aan niemand ander toebehoorde dan aan de heer met de twee jassen over elkaar, die ik in de diligence voor een commissaris van politie gehouden had; het bleek mij echter dat hij volstrekt geen commissaris van politie was, maar wel pikeur der kleine manege, die te D. aanwezig was, en tevens eigenaar van de kleine comedie die aldaar ingsgelijks bestond.
'Wie van de heren de twee?'
Pieter Stastok ging zelf naar de lei om de jonge advocaat in te fluisteren dat hij het was.
'Zo! zal jij ook pot spelen?' vroeg de jonge advocaat, die als stadgenoot mijn neef wel kende. Pieter werd bleek.

De drie had ik. De vier had een bejaard tweede luitenant van de infanterie, met de medaille van twaalfjarige dienst.

De vijf had een chirurgijnsleerling, die te veel tijd had. De zes, een kort dik man met stoppelig grijs haar, die een graankoper scheen te zijn. De zeven, een jong mens van drieëntwintig jaar, die student geweest was, maar om slecht gedrag thuisgehaald, voor wie Pieter bang was, te meer daar hij hem zeer gemeenzaam behandelde. Deze scheen de boezemvriend van de bejaarde luitenant der infanterie met de medaille van twaalfjarige dienst te wezen. De advocaat zelf had de acht, en de negen was in handen van een jongeling van drieëndertig jaren, in een leverkleurige pantalon, die op zijn moeders zak leefde, een hond hield, nooit iets had uitgevoerd, in grote achting stond bij de kastelein van het koffiehuis 'de Noordstar'.

Toen de jonge advocaat de namen van al deze heren netjes had opgeschreven, nam de biljartjongen het krijt in de ene en de kleine bok in de andere hand, en gilde met alle kracht, die een kind van veertien jaren over kan houden, als hij de gehele dag en de halve nacht op één been staat, te midden van de uitwaseming van mensen en pijpen: 'Aas acquit, twee speelt!'

Petrus Stastokius Junior moest alzo op het acquit spelen, en hij maakte zich werkelijk tot die arbeid gereed. Te dien einde lei Petrus Stastokius Junior zijn pijp neer; maakte de punt van zijn keu wel een halve voet ver wit, plaatste zijn bal met de linkerhand op drie vierden; drukte de vier vingers van zijn linkerhand op een handbreed afstands van dezelve bal op 't biljart; krulde de duim bevallig om, zodat hij aan 't gehele gezelschap zijn tot op 't leven afgesneden nagel vertoonde, en begon met de rechterhand de keu tussen duim en vinger heen en weder te gewegen op een wijze, die deskundigen 'zagen' noemen.

Tot zover ging Petri Statokiï wetenschap om op het acquit te spelen. Ja, hij had zelfs een flauwe notie van de theorie van halfbal raken; maar daar het hem aan praktijk in het edele potspel haperde, was hij bijna zo wiet als zijn bal, en stiet hem eindelijk krampachtig er op los, met dit gevolg dat hij klotste en 'à fair' lag voor de rechter hoekzak.

Het zou onmenselijk geweest zijn hem 'te maken' en daarom, mijn eigen bal stevig 'houdende', bracht ik de zijne naar onderen, een goed eind voorbij de milieu.

Daarop nam de bejaarde luitenant der infanterie zijn pijp tussen zijn grauwe knevels en speelde met de linkerhand op goedaf, maar werd niettemin met 'een beest' gesneden door de chirurgijnsleerling; waarop de verlopen student, die onder ons gezegd een grappenmaker was, zeide dat die chirurgijns niet leefden of zij moesten wat te snijden hebben.

De graankoper verzocht daarop de jongen om acquit voor hem te zetten en bleef met een wijs gezicht en onder het genot van zeker mengsel van geestrijk vocht en suiker, 't welk in het gemene leven een sneeuwballetje genoemd wordt, in 't Handelsblad turen, en de verlopen student, zijn sigaar op de rand van 't biljart neergelegd hebbende, stiet met veel nonchalance en verschrikkelijk hard op 't acquit, welk voorbeeld van hard spelen door de advocaat met gelijke woede werd opgevolgd. Nu was de beurt aan de jongeling van drieëndertig jaar met de leverkleurige pantalon, die, van het beginsel uitgaande dat hij zijn bal voordelig moet trachten te verkopen, nooit op goedaf speelde, als hij zeker wist dat hij een bal maken kon. Hij maakte; en zo gebeurde het dat Petrus Stastokius andermaal op acquit spelen moest.

Hij was nu zover, dat het zweet hem in grote parels op het voorhoofd stond. 'Dat wordt een collé, mijnheer,' riep de barse stem van de pikeur. Pieter sprak niet, maar in zijn desperate poging om de geduchte spreker eens niet te logenstraffen, en in een van die dwaze inblazingen van hoop, waaraan slechte spelers somstijds gehoor geven, dat namelijk het goed geluk voor hen zal doen wat hun kunst niet vermag, maakte hij de acquitbal, zo fijn, dat hij hem, tegen alle etiquete aan, in de linker hoekzak 'sneed'.

'Dat doet men niet, mijnheer!' riep de pikeur, hevig met de keu op de grond stampende.
'Het was een ongeluk,' stamelde Pieter, die nu zodanig transpireerde, dat ik vreesde dat zijn bril op de vloed zou afdrijven.
'Het was een lompigheid,' brulde de pikeur.
'Leve het snijen!' riep de chirurgijnsleerling.
'Die menheer is gevaarlijk!' schertste de bejaarde luitenant.
'Aas één appèl, drie acquit, vier speelt!' riep de biljartjongen.

Ik geloof dat mijn neef poogde in een overschillige houding zijn neus te snuiten, maar het had er niets van.

Het derde toertje liep goed voor Petrus af, maar het vierde was geschikt om hem er gans onder te werken. De pikeur lag voor de middelzak; het was een gemakkelijke bal; een kind kon hem maken.
'Je kunt hem best sauveren,' zei de pikeur, 'en goed afkomen ook.'
Dit was volmaakt overeenkomstig de gezindheden van Pieter, die, uit aanmerking van de snijbal, voor geen geld ter wereld hem maken wilde, zelfs al moest hij er slecht op afkomen. Maar daar de pikeur een gevreesd potspeler was en, sedert onheuglijke jaren, van de drie potjes, die gespeeld werden, er twee in zijn zak stak, riepen natuurlijk al de anderen: 'stop weg; stop weg!'

Pieter stootte niettemin met het voornemen om hem stellig niet weg te stoppen; en toch scheelde het zo weinig of hij had hem weggestopt, dat de winderige advocaat, die in 't gewoel was opgestaan, uitriep: 'hij ziet!', waarop de verlopen student, die als gezegd is, een grappenmaker was, geestig antwoordde: 'als hij een stoel had'; waarop allen lachten. 'Wacht wat!' riep de chirurgijnsleerling, die voor 't snijen was; 'hier is nòg een zak!

En inderdaad! Petrus Stastokius had geheel buiten zijn eigen voorkennis of medeweten een doublé gemaakt, waarop allen juichten, behalve de pikeur, die op een grimmige wijze nog een glas bitter bestelde en de Goudse courant opnam, alleen om haar hard weer neer te smijten.

Men speelde voort en, na al de wederwaardigheden die hij had doorstaan, werd mijn vriend Pieter weder vrij kalm, waartoe vooral machtig medewerkte dat hij een paar malen acquit moest leggen.

Maar op eens werd zijn rust akelig verstoord door de uitroep van de jongen:'vier driemaal, zes acquit, zeven speelt! mijnheer Hastok (de St was onduidelijk geschreven) de Vlag!'

Nu was er geen eind aan de kortswijl en de grappen van de chirurgijnsleerling, en de verlopen student, en de advocaat, en de jongeling van drieëndertig jaren met de leverkleurige pantalon.

De een noemde hem een Mingaud, de ander een blauwbaard, de derde een boa constrictor, allen tezamen: 'de mijnheer van de vlag'. De bejaarde luitenant, die op drie stond em met de verlopen student geassureerd was, wilde zich doodstoten en hem voor een daalder kopen; de graankoper, die tegen de manoevre was, zie dat Pieter veel te sterk speelde om het aan te nemen; de chirurgijnsleerling bestelde de bokaal voor mijnheer 'Hastok', die de pot 'op schoon dacht te winnen'; - het was een leven als een oordeel. En onder dit alles stond, met verwilderde blik, het onschuldig voorwerp van al dit rumoer altijd maar krijt aan zijn keu te strijken. De beurt kwam weer aan hem.

'Welke bal?' vroeg hij verlegen. 'Die witte!' riep de verlopen student, die een grappenmaker was. 'Die ronde!' zei de chirurgijnsleerling, niet minder aardig. 'De beste,' zie de leverkleurige pantalon, die ook iets zeggen wou. 'De benedenste,' zei de dikke graankoper, die medelijden kreeg.

Nu was het zo gelegen, dat het vrij onverschillig was met welke bal de arme Pieter, die geen droge draad meer aan 't lijf had, op dat merkwaardig ogenblik spelen zou, aangezien de beide ballen, de een boven, de ander beneden, stijf en allerstijfst collé lagen; ik herinner mij niet in al die tijd dat ik mee gebiljart heb - nu slaapt mijn keu voor immer in haar zelfkanten graf - ooit zulk een stijve collé gezien te hebben.

De verlopen student bood mijn neef de bok aan. Pieter zag hem aan met een blik van machteloze haat en stootte een voet of drie mis.
'Strijk de vlag!' riep de chirurgijnsleerling.

Zij was alrede gestreken. De pikeur had zich bij voorraad gewroken.

Van dat ogenblik aan bood de luitenant Pieter een gulden; maar hij was te zeer van zijn stuk om te verkopen. In de volgende toer maakte ik hem, uit medelijden; de daarop volgende verliep hij en smaakte de voldoening dat de luitenant hem een beschuitje voor zijn bal bood; met een mispunt besloot hij, in de voor hem laatste toer, zijn carriëre in het edele ballenspel; en daar hij zeer veel haast scheen te hebben om te vertrekken, brak ik, die nog een enkel appèl te verliezen had, mijn bal op, vooral ook om een einde te maken aan de dringende aanzoeken van de jongeling met de leverkleurige pantalon, die nu zichzelf voor een achtentwintig aan 'Hastok' verkopen wilde, in welk aanbod hem al de vrolijke jongelui ondersteunden.

Op straat gekomen scheen de frisse oktoberlucht Pieter weer moed en verwaandheid toe te waaien. 'Daar zijn goede spelers onder,' zie hij, 'maar toch waratje geen een, die eigenlijk uitmunt. Ik had een kromme keu,' voegde hij er bij; 'en heb je wel gezien hoe de hoekzakken trokken?' Ik had alles gezien, en wist dat de graankoper het potje zou gewonnen hebben eer wij thuis waren.

Het eten stond reeds op tafel. Pieter had geen honger.