Camera Obscura/Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich Pot te spelen
← De ontfangst | Camera Obscura (1864) door Hildebrand (Nicolaas Beets)
Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich pot te spelen |
Het diakenhuismannetje vertelt zijne historie → |
Uitgegeven in Haarlem door De erven F. Bonn. |
Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich pot te spelen.
Ik wierd des anderen daags om zeven ure wakker, en toen ik de groenen saaien gordijnen openschoof om te zien wat voor weer het was, — welke was mijne ontzetting, te bemerken dat (wy sliepen op dezelfde kamer) PIETER zich reeds geperpendicularizeerd had, en bezig was om, met den bril op, een paar schoone kousen aan te trekken, waarin zijn moeder den vorigen avond plichtmatig hieltjens gemaakt had. De oudere STASTOK was een man van de klok, en stond diensvolgens [ 43 ]om zes ure op, ten einde om half acht aan het ontbijt te zijn; en daar hy volstrekt niets te doen had, vulde hy den tusschentijd met pijpjens rooken aan. Opmerkelijk is het, dat naar mate men minder bezigheid heeft men des te bekrompener over den tijd denkt. Indien men den goeden PIETER STASTOK Senior het moeielijke vraagstuk omtrent de zetelplaats van den wil had voorgelegd, zou hy, indien hy daartoe genoegzame tegenwoordigheid van geest gehad had, zijn wijsvinger op twee duim afstands van zijn maag hebben moeten leggen, door die beweging datgene zijner ingewanden aanwijzende, 't welk hy zijn "goud horloge" noemde. En inderdaad, indien ik my door een goud horloge moest laten regeeren, ik zou van zulk een geregeerd willen worden; want een goed, groot, dik en vet uurwerk was het, met twee kasten over elkaar; en daar het iederen morgen, klokke negen uur, met de torenklok werd gelijk gezet, liep het doorgaans volmaakt.
Ik vond mijn oom in de voorkamer (die zulk een heiligdom niet scheen te wezen als ik my wel voorgesteld had) juist daar hy van onder de handen van zijn barbier kwam. Hy had zijn slaapmuts nog op het kale hoofd, daar hy gewoon was die niet voor elf uur met zijn pruik te verwisselen.
"Mooi weertjen, neef HILDEBRAND;" riep hy my toe; "mooi weertjen, al zeg ik 't zelf."
Tante die reeds zat te breien, zett'e, ten gevolge eener zeer oneigenaardige gewoonte, haar bril af, om mijne robe de chambre te bekijken, en na een "heeremijntijd! zijn die dingen weer in de mode?" (het was in 1836) begon zy een optelling van al de japonnen met sjerpen, die haar vader en haar man in vroeger eeuwen gedragen hadden, en die, naar haar voorgeven, nog boven in een kast hingen.
Oom vond dat het veel te gemakkelijk was voor een jong mensch; en in de oogen van PETRUS geleek ik in dit ochtendcostuum zoo volmaakt op de grootste Jannen der utrechtsche akademie, dat hy my, geloof ik, voor een overgegeven lichtmis begon te houden.
De Bijbel werd opengeslagen, en mijn oom las er uit voor. Eerwaardige gewoonte! Waarom is zy zoo byna uitsluitend tot de burgerlijke huishoudens bepaald, en raakt zy ook zelfs daar meer en meer in onbruik? Mijn oom las niet welsprekend, niet mooi, zelfs niet goed op sommige plaatsen — maar het was stichtelijk, want hy las den Bijbel; het was goed, want hy las met eenvoudigheid; het was schoon, want het was hem aan te zien dat hy geloofde. Hy las Luc. X, en byzonder trof my, in dezen kring en uit dien mond, het 21ste vers: "Ik danke u. Vader. Heer des hemels en der aarde, dat gy deze dingen voor de wijzen en verstandigen der aarde verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard."
Na den ontbijt ging PIETER "aan zijn examen werken," 't welk be[ 44 ]stond in zeer breedvoerige tabellen van de Instituten te fabriceeren, met roode, blaauwe en zwarte inkt geschreven; en ik volgde hem naar zijn kamer, waar ik my tot koffytijd met een paar boeken bezig hield.
En nu was het oogenblik daar, dat mijn neef my aan de stad en de stad aan my vertoonen zou. Wy gingen dan samen uit, en daar hy een rotting had, liet ik de mijne thuis. Wy zagen dan: eerst de gracht, daarna de korenbeurs, en vervolgens twee kerken, waarin praalgraven, en kosters die een fooi begeerden, als ook in een derzelven een orgel, dat, op het haarlemsche na, het mooiste der wareld was, eene eer die ik te Gouda aan het Goudsche, te Leiden aan het leidsche, te Alkmaar aan het alkmaarsche, te Zwol aan het zwolsche, en nu weder te D, aan het Deesche hoorde toeëigenen, zoodat het de zaak van de 4de klasse des Koninklijken Nederlandschen Instituuts worden zal, om daaromtrent een prijsvraag uit te schrijven. — Wy beklommen zelfs met levensgevaar den toren van een der kerken, en maakten er de opmerking, dat het er woei, en dat er rondom de stad veel weiland, veel water, en veel molens waren. Daarop begaven wy ons naar het stadhuis, en bevonden dat onze voorvaderen nog beter schilderden, en er nóg gezonder uitzagen dan wy; ook had ik tegelijk de gelegenheid het mannelijke voorkomen der Deesche dienders te bewonderen. In zijn ijver om my alles te laten zien, bracht PIETER my zelfs naar den vleeschhal, en over de vischmarkt, en eindelijk aan eene groote vierkante eendenkom, die hij "de haven" noemde. Al voortgaande informeerde hy zich zeer sterk, hoe veel colleges de juristen te Leiden op één dag hadden; en of het by prof. A. fideel was op de thè's; als ook welke colleges gemelde hooggeleerde in ' t hollandsch gaf; en hoeveel of prof. B..dicteerde; of iedereen by prof. C. maar een testimonium krijgen kon; of prof. D. liefhebberycolleges hield, en of ik SMALLENBURG wel eens gezien had; tegen welke berichten hy de zijnen omtrent de uitersche Juris professores met eene eerlijkheid inwisselde, cene betere zaak waardig. Hy verzuimde niet den billijken utrechtschen trots op prof. VAN HEUSDE en op de moeielijkheid van een mathesisëxamen in 't latijn, te pas te brengen; en toen ik 't gesprek voor de afwisseling op lichtvaardiger onderwerpen wendde, kwam het uit, dat hy, PIETER STASTOK, zonder evenwel hartstocht voor die spelen te koesteren, wel eens dominóde, ja zelfs wel eens billartte. En daar wy juist vóór een koffyhuis stonden, noodigde ik hem zich in de laatste kunst met my te meten.
PIETER STASTOK had noch den moed, noch den slag my iets aan te bieden; daarom bestelde ik een bittertjen voor my zelven, en hy insgelijks voor zich. Op dat oogenblik sloeg de klok boven 't buffet twee uren, en zag ik aan den overkant der straat de diligence afrijden, die mijn oom in staat zou stellen ons voorbeeld te volgen. [ 45 ]
Er waren vrij wat menschen in het koffyhuis; maar daar wy met niemand dan met het billart te maken hadden, en geen hunner speelde, hinderden zij ons volstrekt niet. PIETER sloeg de mouwen van zijn sluitjas op, en vertoonde de groote gesteven boorden van wat zijn moeder, hoe algemeen europeesch die dracht ook geworden zij, nog altijd een engelsch hemd noemde; daarop verzocht hy den jongen zeer beleefd om eene "goede queue." De jongen gaf hem natuurlijk de beste die in het rek was, en wy trokken wie vóór zou spelen. De eer viel my te beurt, en de party begon.
Wy hadden evenwel nog naauwelijks eenige punten gemaakt, toen een luidruchtig geroep van "pot, jongen!" al onze zaligheden verstoorde. Het geroep kwam van een winderigen jongen advocaat, die pas voor de studentensocieteit te Utrecht bedankt had, en nu nog voorhing op de particuliere societeit te D., en van dit interregnum gebruik maakte, om allendag in het koffyhuis "de Noordstar" pot te maken.
"Vierentwintig uit, mijnheeren! " riep de jongen ons toe, en te gelijk het korfjen schuddende, waarin hy de potballen had, bood hy ze ons aan. Ik trok er een; en met een gezicht, waarover een kleine stuiptrekking scheen te gaan, stak PIETER, dien ik ondertusschen als geen grooten MINGO had leeren kennen, zijn hand almede manmoedig in de korf. Daarop kwamen al de habitués van den pot uit hunne hoeken en vroegen dopjens voor hunne pijpen, de jongen deelde de eigen queues rond, en de jonge advocaat nam in persoon het krijt om op te schrijven.
"Wie van de heeren heeft het aas? "
"Ik, " riep een barsche stem, die aan niemand anders toebehoorde dan aan den heer met de twee jassen over elkaar, dien ik in de diligence voor een commissaris van policie gehouden had; het bleek my echter dat hy volstrekt geen commissaris van policie was, maar wel piqueur der kleine manège die te D, aanwezig was, en tevens eigenaar van de kleine comédie, die aldaar insgelijks bestond.
"Wie van de heeren de twee!"
PIETER STASTOK ging zelf naar de lei om den jongen advocaat in te fluisteren dat hy het was.
"Zoo! zal jy ook pot spelen? " vroeg de jonge advocaat, die als stadgenoot mijn neef wel kende. PIETER werd bleek. De drie had ik. De vier had een bejaard tweede luitenant van de infanterie, met de medaille van twaalfjarige dienst. De vijf had een chirurgijnsleerling, die te veel tijd had. De zes een kort dik man met stoppelig grijs hair, die een graankooper scheen te zijn. De zeven een jong mensch van drieëntwintig jaar, die student geweest was, maar om slecht gedrag thuis gehaald, waarvoor PIETER bang was, te meer daar hy hem zeer gemeenzaam behandelde. Deze scheen de boezemvriend van den bejaarden luitenant der infanterie met de medaille van [ 46 ]twaalfjarige dienst te wezen. De advocaat zelf had de acht; en de negen was in handen van een jongeling van drieëndertig jaren, in een leverkleurigen pantalon, die op zijn moeders zak leefde, een hond hield, nooit iets had uitgevoerd, en in groote achting stond bij den kastelein van het koffyhuis de Noordstar.
Toen de jonge advocaat de namen van alle de heeren netjens had opgeschreven, nam de billartjongen het krijt in de eene en den kleinen bok in de andere hand, en gilde met al de kracht, die een kind van veertien jaren over kan houden, als hy den geheelen dag en de halve nacht op één been staat, te midden van de uitwaasseming van menschen en pijpen: "Aas acquit, twee speelt!"
PETRUS STASTOKIUS Junior moest alzoo op het acquit spelen, en hy maakte zich werkelijk tot dien arbeid gereed. Te dien einde lei PETRUS STASTOKIUS Junior zijn pijp neer; maakte de punt van zijn queue wel een halven voet ver wit; plaatste zijn bal met de linkerhand op drie vierde; drukte de vier vingers van zijn linkerhand op een handbreed afstands van denzelven bal op 't billart; krulde den duim bevallig om, zoodat hy aan 't geheele gezelschap zijn tot op 't leven afgesneden nagels vertoonde, en begon met de rechterhand de queue tusschen duim en vingers heen en weder te bewegen op eene wijze, die deskundigen "Zagen" noemen.
Tot zoo ver ging PETRI STASTOKIÏ wetenschap om op het acquit te spelen. Ja, hy had zelfs een flaauwe notie van de theorie van halfbal raken; maar daar het hem aan praktijk in het edele potspel haperde, was hy byna zoo wit als zijn bal, en stiet hem eindelijk krampachtig er op los, met dat gevolg dat hy klotste, en á faire lag voor den rechter hoekzak.
Het zou onmenschelijk geweest zijn hem te maken, en daarom mijn eigen bal stevig houdende, bracht ik den zijnen naar onderen, een goed eind voorby den milieu. Daarop nam de bejaarde luitenant der infanterie zijn pijp tusschen zijn graauwe knevels, en speelde met de linkerhand op goedaf; maar werd niettemin met een beest gesneden door den chirurgijnsleerling; waarop de verloopen student, die onder ons gezegd een grappenmaker was, zeide: dat die chirurgijns niet leefden of ze moesten wat te snijden hebben. De graankooper verzocht daarop den jongen om acquit voor hem te zetten, en bleef met een wijs gezicht en onder het genot van zeker mengsel van geestrijk vocht en suiker, 't welk in 't gemeene leven een sneeuwballetjen genoemd wordt, in 't Handelsblad turen, en de verloopen student zijn cigaar op den rand van 't billart neergelegd hebbende, stiet met veel nonchalance en verschrikkelijk hard op 't acquit, welk voorbeeld van hard spelen door den advocaat met gelijke woede werd opgevolgd. Nu was de beurt aan den jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurigen pantalon, die van het systema uitgaande, dat hy zijn bal voordee[ 47 ]lig moest trachten te verkoopen, nooit op goedaf speelde, als hy zeker wist dat hy een bal maken kon. Hy maakte; en zoo gebeurde het dat PETRUS STASTOKIUS andermaal op het acquit spelen moest. Hy was nu zoo ver, dat het zweet hem in groote parels op het voorhoofd stond.
"Dat wordt een collé, mijnheer:" riep de barsche stem van den piqueur.
PIETER sprak niet; maar in zijn desperate poging om den geduchten spreker eens niet te logenstraffen, en in een van die dwaze inblazingen van hoop, waaraan slechte spelers somtijds gehoor geven, dat namelijk het goed geluk voor hen zal doen wat hunne kunst niet vermag, raakte hy den acquitbal zoo fijn, dat hy hem, tegen alle etiquette aan, in den linker hoekzak "sneed."
"Dat doet men niet, mijnheer!" riep de piqueur, hevig met de queue op den grond stampende.
"Het was een ongeluk;" stamelde PIETER, die nu zoodanig transpireerde, dat ik vreesde dat zijn bril op den vloed zou afdrijven.
"Het was een lompigheid;" brulde de piqueur.
"Leve het snijen!" riep de chirurgijnsleerling.
"Die mijnheer is gevaarlijk?" schertste de bejaarde luitenant.
"Aas één appèl, drie acquit, vier speelt?" riep de billartjongen. Ik geloof dat mijn neef poogde in een onverschillige houding zijn neus te snuiten, maar het had er niets van. Het derde tourtjen liep goed voor PETRUS af, maar het vierde was geschikt om hem er gantsch onder te werken. De piqueur lag voor den middelzak; het was een gemakkelijke bal; een kind kon hem maken.
"Je kunt hem best sauveeren," zei de piqueur "en goed afkomen ook." Dit was volmaakt overeenkomstig de gezindheden van PIETER; die, uit aanmerking van den snijbal, voor geen geld der wareld hem maken wilde, zelfs al moest hy er slecht op afkomen. Maar daar de piqueur een gevreesd potspeler was, en, sedert onheugelijke jaren, van de drie potjens die gespeeld werden er twee in zijn zak stak, riepen natuurlijk al de anderen: "stop weg; stop weg!"
PIETER stootte niettemin met het voornemen om hem stellig niet weg te stoppen, en toch scheelde het zoo weinig of hy had hem weggestopt, dat de winderige advocaat, die in het gewoel was opgestaan, uitriep: "hy zit!" waarop de verloopen student, die als gezegd is een grappenmaker was, geestig andwoordde: "als hy een stoel had;" waarop allen lachten.
"Wacht wat," riep de chirurgijnsleerling, die voor 't snijen was; " hier is nog een zak!" En inderdaad! PETRUS STASTOKIUS had geheel buiten zijn eigen voorkennis of medeweten een doublé gemaakt, waarop allen juichten behalve de piqueur, die op een grimmige wijze nog een glas bitter be[ 48 ]stelde, en de Goudsche courant opnam, alleen om haar hard weer neêr te smijten.
Men speelde voort, en na al de wederwaardigheden, die hy had doorgestaan, werd mijn vriend PIETER weder vrij kalm, waartoe vooral machtig medewerkte dat hy een paar malen acquit moest leggen. Maar op eens werd zijne rust akelig verstoord door den uitroep van den jongen: vier driemaal, zes acquit, zeven speelt! mijnheer HASTOK (de St was onduidelijk geschreven) de Vlag!"
Nu was er geen eind aan den kortswijl en de grappen van den chirurgijnsjongen, en den verloopen student, en den advocaat, en den jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurigen pautalon. De een noemde hem een Mingo; de ander een blaauwbaard; de derde een boa constrictor; allen te samen: "den mijnheer van de vlag." De bejaarde luitenant, die op drie stond en met den verloopen student geassureerd was, wilde zich doodstooten en hem voor een daalder koopen; de graankooper, die tegen dien manoeuvre was, zei dat PIETER veel te sterk speelde om het aan te nemen; de chirurgijnsleerling bestelde den pokaal voor mijnheer STASTOK, die den pot op "schoon" dacht te winnen; — het was een leven als een oordeel! En onder dit alles stond, met verwilderden blik, het onschuldig voorwerp van al dit rumoer, altijd maar krijt aan zijn queue te doen. De beurt kwam weer aan hem.
"Welke bal?" vroeg hy verward.
"Die witte!" riep de verloopen student, die een grappenmaker was.
"Die ronde!" zei de chirurgijnsleerling, niet minder aardig.
"De beste," zei de leverkleurige pantalon, die ook iets zeggen wou.
"De benedenste," zei de dikke graankooper, die medelijden had. Nu was het zoo gelegen dat het vrij onverschillig was met welken bal de arme PIETER, die geen droogen draad meer aan 't lijf had, op dat merkwaardig oogenblik spelen zou, aangezien beide ballen, de een boven, de ander beneden, stijf en allerstijfst collé lagen; ik herinner my niet in al den tijd dat ik meê gebillart heb — nu slaapt mijn queue voor immer in zijn zelfkanten graf — ooit zulk een stijven collé gezien te hebben. De verloopen student bood mijn neef den bok aan. PIETER zag hem aan met een blik van machteloozen haat, en stootte een voet of drie mis.
"Strijk de vlag!" riep de chirurgijnsleerling. Zy was alreeds gestreken. De piqueur had zich by voorraad gewroken. Van dat oogenblik aan bood de luitenant PIETER een gulden: maar hy was te confuus om te verkoopen. In den volgenden tour maakte ik hem uit medelijden; den daarop volgende verliep hy, en had de satisfactie dat de luitenant hem een beschuitjen voor zijn bal bood; met een mispunt besloot hy, in den voor hem laatsten tour, zijn carrière in het edele ballenspel; en daar hy zeer veel haast scheen te hebben om te [ 49 ] vertrekken, brak ik, die nog een enkel appèl te verliezen had, mijn bal op, vooral ook om een einde te maken aan de sollicitatiën van der jongeling met den leverkleurigen pantalon, die nu zichzelven voor een achtentwintig aan STASTOK verkoopen wilde, in welk aanbod hem al de vrolijke jongelui ondersteunden.
Op straat gekomen scheen de frissche octoberlucht PIETER weer moed en pedanterie toe te waaien.
"Daar zijn goede spelers onder," zei hy, maar "toch waaràtje geen een, die eigenlijk uitmunt. Ik had een kromme queue," voegde hy er by, "en heb je wel gezien hoe de hoekzakken trokken?"
Ik had alles gezien, en wist dat de graankooper het potjen zou gewonnen hebben voor wy thuis waren. Het eten stond reeds op tafel. PIETER had geen honger.