Camera Obscura/Er komen mensen op een Kopje thee om verder het Avondje te passeren
Uitgegeven in Haarlem door De erven F. Bonn. |
Er komen menschen op een kopjen thee,
om verder het avondtjen te passeeren.
Des zondags avonds was de tuinkamer in haar schitterendste pracht. Ik zal pogen er u een flaauw denkbeeld van te geven. Verbeeld u een ruim vierkant vertrek, met een vierkante tafel in het midden, waarvan het vierkante groene kleed is afgenomen en vervangen door een vierkant zilveren theeblad, waarop een degelijk ouderwetsch porcelein theeservies prijkt, lange lijzen met zes merken. Daar omheen staan vijf stoelen geschikt, met hooge ruggen, en zittingen van groen gebloemd trijpt. Men maakt dat tegenwoordig zoo goed niet meer. Als men onder de tafel kijkt, ziet men als twintig vurige oogen, vanwege vier stoven; de vijfde vonkelt niet, het is een steenen. Daaraan en aan de plaatsing van het theegoel en aan den verlakten ketel, die naast den stoel staat, ken ik de plaats mijner eerzame moei. Midden op de tafel staat een dierbaar pronkstuk. Het is een verbazend groote bronzen lamp, die door een olifant getorscht wordt, in wiens voetstuk een speelwerk verborgen zit. By deze byzondere gelegenheid, ligt er, reeds vóór november, een netgebouwd turfvuurtjen in den helder gepolijsten haard; het is alleen maar opdat er met schik stoelen om heen zouden kunnen worden gezet, voor de heeren. De smalle marmeren schoorsteenmantel is versierd met eene pendule, voorstellende een negerslaaf met witte oogen, roode neusgaten, en gouden voorschoot, die op eene ongedwongen wijze een wijzerplaat onder den arm houdt; en aan de beide kanten met twee vaasjens met gekleurde bloemetjens onder stolpjens, zoo poppigjens en kleintjens, dat men ze voor de pas geboren kindertjens houden zou van die groote stolp met opgezette vogels, die tegenover den schoorsteen op een bruinhouten tafeltjen met ééne lade pronkt. Het schoorsteenstuk vertoont in stukadoorwerk eene aangename party weverskammen, weversspoelen en wevershaspels, in een luchtigen strik byeengebonden, en halfbegraven onder witsellagen van onderscheidene formatie.
Maar wat de feestelijke zaal, niet alleen nu, maar altijd den meesten luister byzet is zonder twijfel, boven een hooge grijze lambrizeering, op snee verguld, het prachtig behangsel, beschilderd met niet onaardige bergachtige landschappen, met op- en ondergaande zonnen, zandwegen met diepe sporen, en waterplassen met riet en zwanen; voorts gestoffeerd met vrouwen met manden op den rug, waar boven uit een bos stroo steekt; mannen aan den waterkant, die aan lange hengels visch opslaan; kinderen met bloote hoofden en bloote [ 59 ]voeten, die by een geit in 't gras liggen; reizigers op bruine paarden, met den rug naar u toe om het valies te laten zien: en op witte paarden, die een dunne rijzweep zeer rechtop houden: wandelaars met énorme wandelstokken en driekante.... Wat ga ik zeggen? Ja, zy hadden driekante hoeden op gehad, maar die tijd was voorby; de kamer was, voor een paar jaar, "opgeknapt," en de heer PETRUS STASTOKIUS Sen., hoe ouderwetsch ook in vele opzichten, had in dezen gemeend eene proeve te moeten geven, dat hy met zijn tijd was vooruitgegaan. Hy had al de costumen laten modernizeeren. Een geestig schilder had op zijn gebod al de hoeden veranderd, naar het toen nieuwste model by den hoedenmaker gehaald, en al de wandelaars hadden bruine, geele of gestreepte pantalons aangekregen met soupieds en naar de nieuwste snede. Al de pruiken waren verbannen. De dames, die tot hier toe de openlijke bewijzen hadden gegeven dat onze grootmoeders veel meer gedécolleteerd waren op hare wandelingen dan onze zusters op hare bals, hadden hooge japonnen met stukken, wijde mouwen, en lange lijven ontfangen, en zelfs het hair der halfnaakte kinderen was in naam der beschaving geknipt.
't Is waar, dat deze vernieuwerwetsing in vele opzichten nog veel te wenschen overliet, vooral ten opzichte der rottingen, regen- en zonneschermen, die hunne vorige gestalte hadden behouden; maar de waaiers waren allen in bloemruikers veranderd, en dus bestond er van dien kant volstrekt geen tijdsverwarring meer.
Toen mijn oom en tante dit alzoo met wijsheid hadden laten in orde brengen, meenden zy zich van hun plicht gekweten te hebben, en een offer aan den Moloch der negentiende eeuw te hebben gebracht, groot genoeg om hun te vergunnen, voor hun persoon, die eeuw op velerlei wijze te honen en te ontkennen; want om de waarheid te verklaren: de heeren en dames op 't behangsel waren mijnheer en juffrouw STASTOK een goed eind vooruit; en daar zy op dezen heuchelijken avond op hun mooist gekleed zijn, vooreerst omdat het zondag is, en ten anderen omdat zy "menschen wachten," wil ik deze gelegenheid waarnemen om u eene tot nog toe verzuimde beschrijving van hun persoon en voorkomen te geven.
Het is nog doodstil in de tuinkamer; diezelfde tuinkamer, zou een redenaar zeggen, die zoo aanstonds weergalmen zal van het luidruchtige gesnap eener vrolijke menigte. Ik verneem er niets dan het gezellig gezang van het theewater, dat door de tuit stoomt, en het spinnen van de cyprische poes, die voor den haard zit, verwonderd van zoo vroeg in 't jaar vuur aan te zien. Ik ruik er niets dan den theeketel, die nog lang niet dikwijls genoeg gebruikt is om niet te stinken; en ik zie er, behalve de voormelde poes, niemand anders dan mijn deftigen oom, die met den rug naar 't vuur gekeerd, en met de handen op dien rug, beschenen wordt door de vier waskaarsen op de [ 60 ]vergulde lustres aan zijn schoorsteen; en wiens beeld zich weerkaatst in den spiegel tegenover hem. Een heerlijk oogenblik om zijn portret te maken! Mijn oom, schoon in de zestig jaren oud, is hetgeen men, voor dien ouderdom, nog een kras ventjen noemt. Hy heeft geen grijs hoofd, vermits hy een bruine pruik draagt, die over zijn ooren gaat, en waar hy bygevolg door heen moet hooren; hy heeft een rond, blozend gezicht, volstrekt geen bakkebaarden, een niet onaardig bruin oog, en een onderkin. Hy is niet groot van postuur, en heeft, om hem recht te doen, geen ander lichaamsgebrek dan zijn hooge linnen halsboorden. Deze zijn heden, wegens het feest van den dag, nog eens zoo hoog, zoodat ze zelfs de uiteinden van zijne ooren in eenige ongelegenheid brengen. Hy draagt overigens een wit stropjen, een overhemd met jabot; een wijden zwarten rok, die van achteren gezien wel wat van een jas heeft; en nog altijd een korten broek, zoodat men in de gelegenheid is de welgevormde kuiten te bewonderen, die in fijne floretten kousen steken. Op dit oogenblik treedt mijne tante binnen, die het toilet van mijn oom volmaakt, door hem een grooten, schoonen, witten linnen zakdoek met breede zoomen aan te bieden. — Gy hebt lang gemerkt dat zy een neepjens-mutsjen draagt. Zy heeft van avond het beste op, met een net wit satijn lintjen met tandjens; — het heugt my hoe ik mijn grootmoeder zulke lintjens op haar verjaardag gaf! — Zy draagt het hair gepoeierd, althands er komt een weinigjen van dat wit, met een mesjen gelijk gestreken, op haar voorhoofd, en dat staat heel wel by haar helder, welgedaan gezicht, en by de goelijke kuilen, die, als zy spreekt, in haar wangen komen. Zy heeft om haar hals een aardig snoertjen van kleine paarlen met een juweelen bootjen, en een hoogen dikgeplooiden kamerijkschen doek in haar lagen japon van weerschijnen zijde met ruim lijf.
Wy laten haar, eenigzins vermoeid van al de bereddering, plaats nemen om thee te zetten, en slaan terwijl onze oogen op PIETER Jr., die juist binnentreedt. Ook hy ligt onder, wat de zeelieden noemen, zijn beste tuig. Hy is (ik moet het zeggen) volmaakt naar de mode gekleed; een zwarte pantalon met soupieds, een zwart satijn vest, een blaauwe rok met glimmende knoopen; en toch ziet hy er infaam ouderwetsch uit. Want de pantalon is zoo kort, en de soupieds zijn zoo lang, en het vest is zoo laag uitgesneden, en zoo wijd om het midden; en de rok is zoo smal van kraag, en zoo breed van rug; en waarom verstokt hy zich nu om zich met een bruine zijden strop te willen uitzonderen, in plaats van een zwarte om te hebben, als alle fatsoenlijke menschen?
Oom kijkt een paar malen op zijn horloge, om aan te merken dat Ds. S, het geweldig lang moet maken. Dit is, in ' t voorbygaan gezegd, de eenige reden, waarom PETRUS STASTOKIUS Sen, nooit diaken of ouderling heeft willen worden, omdat hy alsdan genoodzaakt zou [ 61 ]zijn, op zijn beurt, ook by die predikanten te kerk te gaan, die niet als hy lieden van de klok zijn. Het duurt evenwel niet lang of een bescheiden belletjen kondigt de aankomst van den eerstverschijnenden gast. Wy zullen hem en al de anderen hun jassen en mantels laten afdoen, en in handen stellen van KEESJEN, die van avond byzonder verlof heeft om later in 't Huis te komen: hen vervolgens pijpen laten stoppen, en komplimenten maken over "de zorg," hen daarna een uurtjen laten praten, over 't weer, over de kou in de kerk, over het verkieslijke van een open haard boven een "toe kachel", over den stand der fondsen, over het werk van de dames, en over de laatste verkooping van huizen en het laatste plan van den stedelijken raad om een brug te leggen over een water, waarover reeds voor tien jaren een brug is noodig geweest; om u daarna op eens midden in 't gezelschap binnen te leiden, en u al zijne leden in hunne grootheid te laten aanschouwen. Gy kunt ondertusschen zelf een versche pijp stoppen.
De man, dien gy by den haard ziet, met mijn oom in druk gesprek gewikkeld over de meerdere voortreffelijkheid van de inrichting der gilden, zoo als die vroeger bestond, boven die van de patenten, onder het ministerie GOGEL ingevoerd, is een oude kennis, en niemand anders dan de zilveren man uit de diligence. Hy is evenwel zoo min een zilversmit, als de piqueur een commissaris van policie was. Ik ben ongelukkig in mijne waanwijze gissingen geweest. Hy is alleen maar oudste commies ter secretarie van de stad D. Hy behoort tot die menschen, die jaar en dag in WAGENAAR, en in de vervolgen op WAGENAAR, alsmede in de boeken van LE FRANCO VAN BERKHEY, en in TUINMANS Hollandsche Spreekwoorden studeeren, terwijl hun verdere lektuur bestaat in onbeschrijflijk veel preeken, en reizen rondom de wareld. Hy kan met wijsheid op zijn snuifdoos kloppen, en verklaren hoe een snuiter heette in den tijd, toen de kaarsen nog niet gesnoten werden, en voor hoe veel geld men een huis kon huren, in een jaar, waarvan hy in de stoffige papieren der secretarie een rekening gezien heeft. Hy heeft een groot gezag in het beoordeelen der talenten aller predikanten; en in ' t geheel, als er iets is in de familie dat duister voorkomt, richt men zich tot den heer VAN NASLAAN, die onbegrijpelijk veel gelezen heeft. Het is echter waar, dat in de laatste jaren de pedanterie van den jongen PIETER 's mans autoriteit veel kwaad heeft gedaan, vooral omdat gemelde PIETER het alle voorrechten verzekerende latijn verstaat.
PIETER en ik worden bezig gehouden door een langwerpig man van een groote dertig jaren, met een kaalachtig hoofd, en in een langen sluitjas, die den naam dráágt van den heer DORBEEN, en den naam hééft van droog komiek te zijn. Behalve dit oefent hy het ampt van [ 62 ]makelaar uit. Hy vraagt ons naar studentengrappen, die sedert de oprichting der academiën aan alle academien jaarlijks eens gebeurd moeten zijn, die hy gehoord heeft in zijn jeugd, die aan my en aan PIETER verteld zijn, als onder onze laatste voorgangers aan de academie geschied, en die waarschijnlijk nooit hebben plaats gehad, en nooit zullen plaats hebben; en als hy er een opgehaald heeft die heel aardig is, dan vraagt hy dadelijk een baleintjen en steekt zijn pijp door, met een gezicht zoo lang en zoo akelig, dat hy duidelijk aantoont hoe droog komiek hy is. PIETER is onder zijne verhalen afgetrokken, rookt wanhopig door, grinnikt als er een vertelsel, en stopt een nieuwe als er een pijp uit is. Ik sta op heete kolen om eens nader kennis met de dames te maken.
"De heeren zullen zeker liever by den wijnstok blijven?" zegt mijn welgedane tante, vriendelijk omkijkende, en een ruimen witten ketel opbeurende: PIETER wil misschien wel een kopjen slemp?"
"Dat wil ik óók wel, tantelief! " zei ik, en trad naar haar toe, om haar den grooten ketel vooreerst wat lichter te maken, daar zy hem onmogelijk tillen kon. Weet gy voor wie ik inschonk?
Voor een deftige dame, die, als mijn tante, zat te breien, maar toch meer naar de mode gekleed was en de wettige echtgenoot van den commies, echter veel jaren jonger dan hy; voor een jeugdige zuster van dezen haren man, van een veertig jaar, met kalfsoogen, die by haar inwoonde met het voorrecht van de wasch voor haar te doen, haar kousen te mazen, haar hoeden te vermaken, en haar japonnen af te dragen; als ook voor haar dochtertjen KOOSJEN, een meisjen van ik denk zeventien jaren, die er met haar gescheiden bruin hair en rozenrood japonnetjen allerliefst uitzag; en behalve voor tante en myzelven, voor de zeer modieuze gade van den makelaar, die de eenige "mevrouw" van de party was, een énorme muts met vuurrood lint droeg, en een niet minder énorme gouden gesp aan haar ceintuur.
Mejuffrouw van NASLAAN was een zeer wijze dame, die zeer verstandige bevindingen had. Zoo vond zy byv. een kouden tocht altijd erger dan een koude lucht; zoo vond zy altijd, dat het op een heeten dag nog al eens wat helpt als er wat wind is; zoo merkte zy op, dat als men veel verloor, het altijd nog een troost was als men iets behield; zoo had zy ontdekt, dat als men ergens aan gewende, zoo iets gemakkelijker viel dan als men er volstrekt niet aan gewoon was; zoo was zy er zelfs, door vlijtige en innige nasporingen op het stuk der zielkunde, toe gekomen, een wezenlijk onderscheid tusschen menschen en menschen waar te nemen en met grond te kunnen verklaren: dat de eene mensch de andere niet was; en dergelijke verstandige dingen meer, die haar een groote reputatie van knapheid en ervarenheid gaven onder de vrouwen van haar kennis; en daar zy van alle eenvoudige zaken zei, dat er meer achter zat, en alle dingen geestiglijk [ 63 ]by muisjens vergeleek die staartjens hebben zouden, zoo hield men het er met reden voor dat zy meer zag dan een ander. Mevrouw DORBEEN daarentegen was een rammel, trotsch op haar mevrouwschap, haar muts, en haar echtgenoot; ik had van haar hooren spreken als van iemand die heel mooi een vers opzei, dat ik wel geloofde, daar zy sterk braauwde, en zeer rollende bruine oogen bezat.
De manszuster van mejuffrouw VAN NASLAAN heette MIETJEN, en was volstrekt niets dan een goed mensch.
Met uitzondering van deze die niets, en van de lieve zeventienjarige die zeer weinig sprak, praatten de drie dames byna allen te gelijk, en de heeren by het vuur zongen er de tweede party toe. Byvoorbeeld:
"Hoor eens, me lieve juffrouw STASTOK," zei mejuffrouw VAN NASLAAN, haar breiwerk neerleggende en haar wijsvinger op de hand van mijn tante drukkende: "Hoor eens, me lieve juffrouw STASTOK; je hoeft er me niets van te zeggen; ik weet" (hier kneep zy hare oogen op eene intéressante wijze dicht) "ik weet dat allemaal wel; ik ken die menschen door en door; en zoodra als ik hoorde dat KEETJEN dat in 't hoofd had, wist ik wel hoe de vork in den steel stak." Hierop nam zy haar breiwerk weer op, en telde de steken na van het naadtjen, waar zy aan bezig was.
"Ja maar, KOOSJEN"! " rammelde mevrouw DORBEEN, voorby MIETJEN VAN NASLAAN heen sprekende, en die met haar roode linten zoodanig voor de oogen schitterende, dat de goede ziel den anderen dag betuigde, er wee van te zijn geworden: "je kunt je niet begrijpen hoe druk DORBEEN het heeft; dat is van den ochtend tot den avond; daar hadtje nog van morgen mijnheer VAN DER HELM,"
(deze was, moet men weten, de grootste heer uit de stad, wiens zaken DORBEEN waarnam) "daar hadtje nog van morgen mijnheer VAN DER HELM, al vóór den ontbijt; hy ging op de jacht, en wou DORBEEN nog eerst spreken; nu is hy gelukkig heel eigen by ons, zoodat het er niet op aankwam dat DORBEEN nog niet gekleed was; maar zoo gaat het dag op dag; nu heb ik het óók wel druk met de kinderen, maar ik zei tegen DORBEEN: weetje wat, ik ga er zelf maar eens op af. Nu is DORBEEN daar altijd heel wel van, en vindt het altijd goed zoo als ik het maak....."
"Jufvrouw MIETJEN, nog niet een roomsoesjen?" vroeg mijn tante — "jy ook niet, KOOSJEN? Wel kind! wat heb ik je in lang niet eens hier gezien. Het heugt me nog dat je met PIETER speelde. Ja, kleine kinderen worden groot, KOOS!"
"Dat zeg ik zoo dikwijls," zei mejuffrouw VAN NASLAAN. "Waar [ 64 ]blijft de tijd? en ik zeg maar, hoe ouder datje wordt, hoe meer de tijd vliegt; maar je jonge jaren, kind! zeg ik alle dag tegen KOOSJEN, leer dat van my, die komen nooit weêrom."
"En dat zijn van die dingen," klonk het van den schoorsteen uit den mond van den heer VAN NASLAAN, met plechtige langzaamheid, en afgebroken door het statig uitblazen van tabaksrook: dat zijn van die dingen, mijn goede vriend! — (p'hoe), die u — (p'hoe) en my — (p'hoe) en een ander... (p'hoe, p'hoe) ongelukkig maken. En onze voorvaderen," — hier nam hy de pijp uit den mond, om er den derden knoop van mijn ooms rok onder 't spreken onderscheidene tikjens meê te geven — "onze vaderen.., ik vraag je of ze der zoo veel slechter aan waren dan wy? — onze vaderen, mijnheer! hielden zich met die dingen niet op."
"Neen!" verklaarde mijn oom, in edele opgewondenheid een versche pijp stoppende: dat waren andere menschen! die wisten — PIET, geef me 't comfoortjen reis aan — die wisten handen uit de mouw te steken, al zeg ik 't zelf; — en wat ik altijd zeg — ze pasten op er tijd. Mijn vader was altijd 's morgens kwartier voor zessen gekleed en geschoren — kom daar nù reis om!"
En zijn pijp op ' t vuur zettende, spande hy een schrikkelijke kracht in om haar op eens aan te trekken, en ze toen omkeerende, en een mond vol rook tegen den kop blazende, herhaalde hy, door de inspanning half uit zijn adem: "Kom daar nù reis om!"
"Ja, lieve vriend! " zei DORBEEN tot PIETER, byna een der vergulde knoopen van diens nieuwerwetschen ouderwetschen rok aftrekkende, daar hy met hem in gesprek was geraakt over een der rijkste jongelui die te Utrecht studeerden: " Zijn vader heet Goedelaken, maar hy mocht wel Goudlaken heeten."
Dit was een trant van geestigheid, waarin de heer DORBEEN sterk was; en daar PIETER grinnikte, en mijn oom, die 't ook hoorde, zijn hoofd lachend schudd'e en de grap voor den heer VAN NASLAAN herhaalde, merkte mevrouw DORBEEN dat er iets grappigs aan de hand was, en haar gevuurvlamd hoofd opheffende, zeide zy allerinnemendst:
"Lieve DORBEEN! laten de dames ook reis wat van u hooren." Allen zagen hem aan en zwegen.
"Beste schat! zei DORBEEN, toen het heel stil was, met een lief lachjen — "zy hebben immers al heel veel van my gehoord. "
"Hoe zoo?" vroeg mevrouw DORBEEN.
"Wel, ze hooren immers u, mijn beste! en zijt gy niet van my?" andwoordde hy, heel "droog komiek."
Allen lachten; maar het lieve zeventienjarige KOOSJEN had moeite, en daarom vond mevrouw DORBEEN het gepast haar lachende toe te [ 65 ]voegen: "Och KOOSJEN! zoo is hy altijd; trouw nooit, kind, want de mannen laten er haar vrouwen altijd inloopen."
PIETER was intusschen achter den stoel van KOOSJEN gaan staan rooken, en werd op deze woorden bleek. Hy gevoelde dat hy er nooit iemand, laat staan een vrouw, laat staan de zijne, in, zou, kunnen, doen, loopen.
Daar nu toch de muur gevallen was, die op dergelijke byeenkomsten, welke men in de burgerkringen "een kopjen thee en verder het avondtjen te passeeren", of ook wel een "presenteertjen", of een "aangekleede pijp", of "een aangekleeden boteram" noemt; daar nu toch zeg ik de muur gevallen was, die op dergelijke byeenkomsten de mannen van de vrouwen scheidt, en er als 't ware eene verbroedering der beide seksen had plaats gehad, en daar mevrouw DORBEEN op eene ongezochte wijze het voorwerp der algemeene opmerkzaamheid geworden was, vond mijn oom goed met een verzoek voor den dag te komen, dat hy reeds lang op 't hart had gehad.
"Nu, mevrouw! maar je zult toch ons en de vrienden wel een plaizier willen doen."
"Wel zeker, mijnheer STASTOK!" en zich met eene bescheidenheid groote genien eigen, spoedig tot mejuffrouw VAN NASLAAN wendende, wat heb je daar een lief patroontjen van een kraagjen om!"
"Ja, mevrouw!" was het andwoord; "ik zeg altijd: duurkoop goedkoop. Want ik vind dat het beste goed het 'et beste uithoudt. Ik had het in den winkel by VAN DROMMELEN gezien, en ik zeg tegen mijn kinderen, als ik nu reis weer jarig ben...."
"Hoor eens," zei STASTOK tegen DORBEEN: "je moet maken dat je vrouw reis reciteert, hoor."
"Heeremijntijd ja, je moet stràk stellig reis reciteeren, lieve mevrouw!" zei mijn tante met eenige ongerustheid, en op het woord strak zoo veel kracht leggende als zy in bescheidenheid doen kon.
"Och toe, mevrouw!" zei KOOSJEN met een allerliefste uitdrukking van gelaat.
"Hè ja!" zei MIETJEN met de kalfsoogen.
"We moeten mevrouw niet overhaasten;" zei mijn tante.
"Neen!" zei mevrouw DORBEEN, eenigzins bleek wordende: "Als het dan moet, moet het in eens maar. Wat wil je hebben? Kom, het Rhijntjen dan nog maar reis." En haar schaar opnemende, om die onder 't opzeggen by iederen nieuwen regel open te doen, en by 't invallen der cæsuur toe te knijpen, begon zy met een door confusie wat heesche stem, die gedurig scheller werd:
Van hageljacht en stormgeloei,
En rolt de Rhijn weer langs zijn boorden,
Ontslagen van den winterboei.
Nieuwe stilte.
"Die winterboei boeit je tong, lieve!" merkte mijnheer DORBEEN droog komiek aan.
"Foei! daar had ik het nou net, en nou breng jy er me weer af. Wacht!
En 't landvolk"
hier werd de stem zeer hoog:
Brengt vader Rhijn den lentegroet....."
Aldus ging mevrouw DORBEEN voort op eene hartroerende wijze het hartroerende meesterstuk des grooten BORGERS te bederven. By het derde couplet begonnen hare oogen te rollen, en by het vierde rolden zy zoo zeer, dat ik vreesde dat ze van hare wangen af rollen zouden. Zy was nu al rollende en braauwende, en zingende en gillende gekomen tot:
Die altijd mogt op rozen gaan...."
klonk het over tafel.
Het was het speelwerk in de lamp, door mijn tante, in schijn van lepeltjens uit het lepeldoosjen, dat voor den olifant stond, te zoeken, opgewonden. Ik begreep nu waarom zy er zoo op gesteld was geweest, dat mevrouw DORBEEN haar reciet zou hebben uitgesteld.
Mevrouw DORBEENS oogen, die net gereed stonden om met
hevig uit te rollen, rolden terug met de snelheid van een stoomrijtuig.
"Wat is dat?" riep ze.
"Dat is een waltzjen,"" zei haar man.
"Neem my niet kwalijk, mevrouw!" smeekte mijn tante, "ik had het [ 67 ]opgewonden. 't Is het speelwerk uit de lamp. 't Is anders de aardigheid, dat het zoo onverwachts begint, een poosjen nadat het opgewonden is. 't Was om de vrinden te verrassen. Ik had gehoopt dat UE. wat later zou hebben gereciteerd; — nu komt het er ook zoo mal in."
Mijn tante zou gaarne, in dat oogenblik van confusie, den geheelen bronzen olifant den kop ingedrukt hebben. Maar er was niets aan te doen, en in blinde opgewondenheid ging hy voort met zijn
Het was een tartend geluid voor mevrouw DORBEEN, en zy beefde inwendig van toorn. Zy hield zich evenwel goed, en met langzame teugen een kopjen slemp uitgedronken hebbende, zei ze:
"Och! het vers was zoo goed als uit; de vrienden verliezen er niet veel by. Nu zal KOOSJEN wel eens wat willen doen."
KOOSJEN bloosde, en zei met de oogen op haar moeder geslagen:
"Ik kan niets, wel moeder? "
"Stil!" zei DORBEEN: het verandert weer:
En waarlijk, daar de olifant drie deuntjens kende, was er voor niemand anders gehoor, dan voor het grootste der viervoetige dieren, tot dat hy al zijn kunsten getoond had, en met een forschen tjingel uitscheidde.
Mama VAN NASLAAN scheen van eene tegenovergestelde meening te zijn, dan die welke haar lief kind, met het zoetste lipjen der wareld, had beleden; zy geloofde veeleer dat haar KOOSJEN, niet alleen iets, maar zelfs zeer veel kon, en knikte haar daarom toe ook iets in het midden te brengen, waarop mevrouw DORBEEN zei:
"Wel ja, laat je ook reis hooren, KOOSJEN! ik heb nu mijn plicht gedaan!"
En tante riep: " Och ja, asjeblieft!" en mijnheer DORBEEN, zeer droog komiek, rijmde:
Lief roosjen,
Reciteer reis een poosjen!"
En MIETJEN, die niets was, zei alweer: "Hè ja;" en de oude STASTOK zei: "Kom aan," en stopte een pijp; en de jongere STASTOK verstoutte zich om met een hooge kleur te zeggen: "Toe, als 't u belieft!"
Maar het lieve kind bloosde zoo sterk, en was zoo angstig, en verontschuldigde zich zoo smeekend, dat tante er medelijden mee kreeg, en zei:
"KOOSJEN is misschien bang voor den vreemden heer; ik geloof dat we haar meer plaizier doen zullen als we 't voor deze keer te goed houden!" [ 68 ]Waarop mevrouw DORBEEN, haar oogen zeer sterk op den snuit van den olifant gevestigd houdende, op een aardig toontjen zei:
"Als die vreemde heer ons dan ook eens schadeloos wou stellen!"
"Mijnheer HILDEBRAND kan immers ook wel een kleinigheid!"
"Dat was goed, " zeiden allen, en mijn oom keerde zich om, om effen op zijn horloge te kijken; want hy wou om de dood niet graag dat er nachtwerk van wierd. Men stopte versche pijpen; de heeren gingen zitten; de heer VAN NASLAAN met een zucht; de heer DORBEEN met het oog van een kenner; PIETER met dat van een verachter; mijn oom met dat van iemand die pas op zijn horologe heeft gekeken en halftien heeft ontwaard. Ik stoorde my volstrekt niet aan de heeren; en plaatste my zoo, dat ik het lieve gezichtjen van KOOSJEN vlak voor oogen had; men moet wat hebben voor de moeite.
"Ik zal," zeide ik, toen alles doodstil was, "het gezelschap lastig vallen met een klein versjen. 't Is een vertaling van een mijner vrienden, en uit het fransch."
"Uit het fransch!" herhaalde de heer VAN NASLAAN, met een bedenkelijk gezicht mijn oom aanziende.
"Kom aan, dat 's goed!" zei mevrouw DORBEEN.
Alles was doodstil om den vreemden stoethaspel te hooren, maar geene der dames zag hem aan; vermits hare loffelijke bescheidenheid dit nooit gedoogt, als men in gezelschap iets voor haar opzegt; met uitzondering van mevrouw DORBEEN, die scheen te willen weten "of hy goed met zijne oogen rollen zou." KOOSJEN zat hevig te festonneeren, en ik zag niets dan haar gescheiden hair. Ik begon:
Pie-ie-iep! zei de deur, langzaam opengaande, en binnen kwam geenszins een kindtjen, maar de vijftigjarige dienstmaagd in haar witte pak, belast en beladen met den aangekleeden boteram in persoon, in de gedaante van een schat van broodtjens met kaas en rookvleesch, en een macht van ster-, ruit-, cirkel-, klaverblad, en vischvormige gebakjens, die ondanks hunne verschillende gedaante, wegens de evenredigheid van hun inhoud, in het dagelijksch leven den wiskundigen naam van evenveeltjens dragen.
Mevrouw DORBEEN kon een klein lachjen van zenuwachtige voldoening niet onderdrukken. Er werd rondgeprezenteerd, en ik wreekte my over de stoornis met een evenveel: en toen die op was, hervatte ik vol moed; ofschoon de uitwerking van den eersten regel bedorven was, en ik duidelijk zag dat de droogkomieke heer DORBEEN, toen ik de eerste woorden herhaalde, nog weer aan de vijftigjarige dienstmaagd dacht; [ 69 ]
Men haalt het met een lachje' en zoete woordtjens in;
Het schittren van zijn oog deelt aan elks oog zich mede;
En 't rimpligst voorhoofd (ook 't bezoedeldste wellicht!)
Klaart voor den aanblik op van 't vrolijk aangezicht,
Met iedereen in vrede.
't Zij 't snerpen van de koude ons stiller vreugd verleent,
En we om een knappend vuur de stoelen samenschikken:
Als 't kind verschijnt, ziedaar een waarborg voor de vreugd;
Men lacht, men troetelt, kust en tergt zijn dartle jeugd,
En moeders harte smaakt zijn zaligste oogenblikken.
Mevrouw DORBEEN lachte goedkeurend.
Van wetenschap en kunst, van plicht en vaderland,
De Heer VAN NASLAAN knikte zeer verstandig.
Het kind komt in : vaarwel kunst, godsdienst, plicht en staat!
't Wordt: kusjens voor den mond, en kneepjens in de wangen,
En hobblen op de knie, en jok en kinderpraat.
"Dat is heel lief !" zei mijn goedhartige tante, halfluid.
Een nacht, wen menigeen vergeefs ter rust gezegen,
Naar 't woelig gieren hoort, dat 't kindtjen doorslaapt ; als,
Na zulk een nacht, het rood des uchtends, dat de kimmen.
Van liefelijken waas en zachten gloed doet glimmen,
En blijde zangen vergt van 't vooglenheir des dals:
De heer DORBEEN kuchte. De heer VAN NASLAAN trok oogen en wenkbraauwen pijnlijk samen, als of hy vragen wilde : "waar moet dat naar toe ?" — Juist omdat hy dat ook niet wist, liet mijn ooms gelaat onbepaalde bewondering blijken.
En duisternis en nacht, en zwarte regenluchten:
Gy zijt een heldre zon, een blijd en vrolijk licht;
Door d'adem van uw mond verwekt gy vreugd en leven,
Als zuivre koeltjens, die langs 't knoppig bloembed zweven,
En 't blosjen sterken op der rozen aangezicht.
Uw kleine handtjens , die ik berg in een der mijnen.
Wat lacht gy vriendlijk, als wy ze u met speelgoed vullen!
Klein heiligje', in een krans van glinstrend blonde krullen,
Hoe lieflijk blinkt uw hoofdtjen uit.
KOOSJEN, die my van tijd tot tijd al eens had aangezien, hief haar schoon gezichtjen op en staarde my aan. De allerlaatste regel was volmaakt op haar toepasselijk.
De vreugde en 't zoetst geluk in onze woning mede,
Zoo vurig afgesmeekt, met zoo veel angst verbeid!
Gy kijkt de wareld, waar gy niets van vat in 't ronde!
Blank lijfjen zonder smet, blank zieltjen zonder zonde,
Ik eer uw dubble maagdlijkheid!
Met traantjens soms, maar ras door lachjens weer vervangen,
De goede trouw in 't oog, en 't uitzicht zoo gerust.
't Slaat een verwonderd oog op 's warelds bont getoover.
En geeft zijn jonge ziel zoo blij aan 't leven over,
Als 't ons zijn lipjens biedt, als 't wordt goênacht gekust.
Tante knipte een traan weg; mejuffrouw VAN NASLAAN knikte twee à driemaal met het hoofd. KOOSJEN hield haar adem in, en zag my angstig aan, als ik vervolgde:
En hen zelfs, die een lust in mijne tranen vinden,
Indien er zulken zijn misschien!
Dat zy nooit zomertijd, aan bloemen arm, bejammeren.
Of bijenlooze korve, of schaapskooi zonder lammeren,
Of kinderlooze woning zien!
"Heeremijntijd! neef HILDEBRAND!" riep mijn tante, neef HILDEBRAND, dat is mooi."
En ik wed dat zy aan PIETER dacht, toen hy klein was; maar ook..., och, zeker ook aan het kleine TRUITJEN, dat gestorven was vóór haar vijfde jaar, en waarvan zy niets over had dan een klein vlokjen hair aan haar middelsten vinger.
"Hè ja;" zei MIETJEN met de kalfsoogen, die ditmaal velen vooruit was.
"Ik vind altijd," zei mejuffrouw VAN NASLAAN, dat men moeder zijn moet om van zulke dingen het rechte te hebben."
"Niet waar, juffrouw VAN NASLAAN? zei mevrouw DORBEEN. "O,"maar het is allerliefst; het vèrs (zy drukte op het woord) het vèrs is allerliefst! Zy wilde zeggen; wat het reciteeren betreft, dat kon beter.
KOOSJEN was geen moeder, en kon er dus het rechte niet van be[ 71 ]grepen hebben, maar haar glinsterende oogjens en bleeke wangen zeiden genoeg dat zy de poëzy verstaan en gevoeld had.
"Van wien is het gedicht?" vroeg de heer VAN NASLAAN.
"Van VICTOR HUGO, mijnheer."
"VICTOR HUGO?" zeide hy, den klemtoon op den eersten lettergreep leggende en met een uitspraak als of er, in plaats van ééne fransche, vijfentwintig goede hollandsche G's in 't woord geweest waren. "Ik dacht dat die man niet dan ijsselijkheden schreef. Ik heb in de Letteroefeningen, dunkt my.... Hè, dat ontschiet me; ik dacht dat het zoo'n bloederig man was.
"Ik weet niet, mijnheer!" andwoordde ik.
"Verwar je hem ook met JAQUES JULIN?" vroeg de makelaar.
"Is dat die, die dat boek over BARNEVELD geschreven heeft, dat we laatst in 't leesgezelschap gehad hebben?" vroeg oom ter zijde aan PIETER[1]
"Ja," zei mijnheer de makelaar. "Dat is een rare kerel, naar ik hoor. Hy schrijft voor geld, mijnheer; hy schrijft voor geld; pro en contra schrijft hy voor geld."
"Ja," zei oom, zijn pijp uitkloppende, die franschen! 't is een raar volk, al zeg ik 't zelf."
"Weetje wat ik ook altijd al een heel mooi verzenboek vind?" zei mejuffrouw VAN NASLAAN, het gezelschap rondziende: "het Nut der Tegenspoeden."
"Wat?" vroeg de heer DORBEEN, drooger en komieker dan ooit: "het nut der regenhoeden?"
Er ontstond een groot gelach over deze aardigheid, hetwelk mejuffrouw VAN NASLAAN min of meer verlegen maakte; zy besloot dus haar lofrede over het bekende geschrift van LUCRETIA WILHELMINA, die voor een algemeen gesprek in de wieg gelegd was, als privaat gesprek den geest te laten geven.
"Indedaad " fluisterde zy mijne tante in: "het is een heerlijk boek, en door een vrouw geschreven, maar ik kan je zeggen, dat je 't met geen drooge oogen lezen kunt."
Het gesprek werd spoedig weder algemeen en levendig. Ik maakte veel werk van de zeventienjarige, en PIETER week niet van haar stoel. Ik poogde hem telkens te bewegen om ook reis iets te reciteeren, of te zingen, of zoo; maar hy zei altijd, met een knorrig gezicht, "och kom!" en "ik kan waaratje niets?" en hard wilde ik er niet op aandringen, omdat ik oom nog al eens weer op zijn horloge had zien kijken. Er kwam dus niets van, en ook moet ik bekennen dat de familie STASTOK, door middel van den muzikalen olifant, tot het ge[ 72 ]noegen van dien avond te veel had bygedragen, om nog iets van een van hare leden te vergen.
Het avondtjen liep verder vrolijk en gezellig af; en nadat al de dames en de beide heeren mijnheer en juffrouw STASTOK bedankt hadden "voor de vrindelijke receptie," en PIETER "Voor zijn aangenaam gezelschap;" en nadat mijnheer en mejuffrouw STASTOK plechtig hadden beloofd: "hun schâ eens te zullen komen inhalen;" en nadat de beide heeren elkanders hocden hadden opgehad, en tante met eigen hand al de dames, behalve KOOSJEN, wie ik niet kon nalaten zelf hierin by te staan, aan haar mantel had geholpen, en naar verkiezing er de kraagjens boven overheen gehaald, of, "alles er alsjeblieft maar order," gelaten had, ging men omstreeks half twaalf, recht van elkander tevreden, uiteen; en schoot er voor niemand eenig genoegen meer over dan voor de meid, die op eene nonchalante wijze zich de kwartjens liet welgevallen, die zy by 't weggaan der gasten schijnbaar toevallig in haar hand voelde vallen.
Oom had slaap, al zei hy 't zelf. Heeremijntijd! wat had mijn tante 't nog druk. Waaratje was knorrig. Onder zulke omstandigheden ging ik naar bed.
- ↑ Ik waag de gissing dat " Barnave, par JULES JANIN mijn goeden oom en zijnen vriend door 't hoofd gespeeld heeft.