Camera Obscura/Het diakenmannetje vertelt zijn Historie

De familie Stastok; Het diakenmannetje vertelt zijn Historie

Drie dagen had ik bij de familie Stastok vertoefd en in die tijd was ik grote vrienden met Keesje geworden. Een paar malen had hij mij door de stad vergezeld om mij de weg te wijzen, als ik boodschappen te doen had; en daar hij, als vele oude lieden, praatziek was, en ik in dat gebrek soms met vele oude lieden deel, hadden wij dikwijls tezamen vrij wat afgehandeld. Keesje was een eenvoudig, braaf, goedaardig mannetje. Hij had een flauwe herinnering van zijn vader, die borstelmaker geweest was en grote 'zulveren' gespen op zijn schoenen had gedragen. Behalve de gespen, herrinnerde hij zich niets van hem dan zijn dood en hoe hij met een grote huilebalk en lange witte das achter zijn lijk gegaan was; en hoe hij er toen hij thuis kwam, een zwarte doek over de spiegel had 'gehongen'; en hoe hij, bij die gelegenheid, zo veel geraspte broodjes had mogen eten als hij maar wilde; en dat daar een lange moei was bij geweest, die zóveel witte wijn gedronken had, dat een dikke oom gezegd had: 'je krijgt niet meer'.

Zijn moeder had hij nooit gekend. De dikke oom had hem naar 't Weeshuis gebracht; hij had er leren spellen, en toen was hij op timmeren gedaan; maar hij was te zwak voor dat werk, weshalve men hem bij een apotheker besteld had, om flesjes te spoelen, en te stampen: een baantje dat juist niet rijk is aan schitterende vooruitzichten. Vijftien jaar had hij er gediend, maar daar hij maar heel weinig lezen kon, en hij dikwijls twee halfpintsflessen, drie kinderglazen, een amplet, een likkepot en een pakje poeiers weg moest brengen, was 't hem eindelijk eens gebeurd dat hij een salepdrank gebracht had bij iemand die obstructies had, en daarentegen de poeiers met jalephars bij een dame die aan diarrhee leed, waarop hij, als niet genoeg geletterd, ontslagen werd.

Sedert was hij loper voor een kantoor, en daarna huisknecht bij onderscheidene lieden geweest, waarvan sommige dood en andere geruïneerd waren; en daar hij, bij de grote opruiming, te oud was geweest om naar Frederiksoord te worden gezonden, had eindelijk het Weeshuis hem overgedaan aan het Diakoniehuis. En nu werd hij op zijn oude dag nog door mijn oom en een paar lieden van diens slag gebruikt tot het smeren van schoenen, uitkloppen van kleren, wegbrengen van de courant en in één woord, tot het doen van min gewichtige boodschappen. Hetgeen, volgens de inlichtingen van mijn oom, 's mans carrière het meest had gedwarsboomd, was zijn verregaande onnozelheid en daaraan geëvenredigde mensenvrees.

Behalve de achterkamer met het hoge licht, die om het huis van de buurman heensprong en waarachter de keuken lag, was er aan het huis van Petrus Stastok Senior nòg een achterkamer, waarin ik u nader denk binnen te leiden, naar een kleine tuin, waarop zij uitzag, niet oneigenaardig de tuinkamer geheten. Als men de plaatsdeur uittrad, had men eerst een soort van troittoir van gele klinkers, van omstreeks drie passen breed, en als men dan over een hoge rollaag van blauwe klinkers heenstapte, waarvóór aan de overzijde drie voetschrabbers waren geplaatst, was men eensklaps in het kleine elysium van mijn tante. Men zag er een grote appelboom, waaraan soms meer dan een dozijn reinetten groen werden, verscheidene rozeperken, waaromheen in 't voorjaar een kring gele krokussen bloeien moest, meer dan één seringeboom, twee goudenregesn, een dubbele kers en, tegen de muur aan de ene kant een wingerd, en aan de andere een moerbeiboom. De paden waren niet met gewoon gras, maar met rode en witte madelieven en zogenaamd zeegras omzoomd. Omtrent deze tijd stonden er verscheidene potten met asters en twee of drie dahlia's in bloei; en achterin was een groen geschilderd prieeltje met vijfblad, kamperfoelie, rupsen en spinnen. Daaraan belendde de fabriek, waaraan, tegenover 't prieel, een kleine loods was uitgebouwd met een klein plaatsje, waarop Keesje zijn huiswerk verrichtte, en daaromheen een klein hekje.


In dit prieeltje zocht ik, op zaterdagmorgen na het ontbijt, met een boek onder de arm, het zonnetje. Waarom ik het boek niet opensloeg zal terstond blijken.

Ik had nog nauwelijks met mijn zakdoek het stof van de bank in 't prieeltje geslagen, en was bezig, op mijn gemak nedergezeten, met de ogen op het loodsje, het plaatsje en het hekje gericht, mij te verlustigen in het denkbeeld, hoe goed alles bij mijn oom en tante in de verf was, als de plaatsdeur openging en Keesje verscheen. Daar hij de gehele tuin door moest om ter plaatse zijner bestemming te komen, en hij bijna zeventig jaar op de schouders torste, had ik tijds genoeg om op te merken, dat er iets aan scheelde. Hij strompelde eerst bijna tegen de rollaag aan, waarop hij niet scheen verdacht te wezen, schoon hij er sedert jaren alle morgens om halftien uren overheen moest stappen; hij liet de zondagse rok van mijn oom, die hij in de hand had, in het zand slepen en, eer hij de appelboom voorbij was, de borstel, die hij in de hand hield, tweemaal vallen. Als hij nader kwam, zag ik dat zijn wangen zeer bleek en flets waren, onder zijn zeer net onderhouden baard.

Zijn gehele gelaat was betrokken, zijn ogen stonden dof, en toen hij mij voorbij ging was het niet als anders: 'lief weertje, meheer!' maar hij nam zijn hoed stilzwijgend af, en strompelde naar het plaatsje. Met een diepe zucht trok hij daarop zijn jas uit, zodat hij mij in zijn eng zwart vest met mouwen, als het magere en gebogene van zijn gestalte zien liet. De rode blikken tabaksdoos, die half uit de ene vestzak stak, bleef onaangeroerd, en met wederom een dieper zucht greep hij de borstel op, stond enige ogenblikken in gedachten tegen de haren op te strijken, en begon toen de rok te borstelen, beginnende met de panden.

'Hoe, is 't, Keesje! Gaan de zaken niet goed?' riep ik hem toe. Keesje borstelde altijd door. Hij was wat doof.

Wanneer men de volzin herhalen moet, die men op een enigszins meewarige toon heeft uitgesproken, is 't glad onmogelijk het met dezelfde woorden te doen. Ik stond op, kwam een stapje nader, en zei wat luider:
'Wat scheelt er aan, Kees?'

Kees ontstelde, zag mij aan, en bleef mij een ogenblik met strakke ogen aanzien; daarop vatte hij weer een mouw van mijn ooms zondagse rok en begon opnieuw te borstelen. Er liep een traan over zijn wangen.
'Foei, Kees!' zie ik, 'dat moet niet wezen; ik zie waterlanders, dunkt me.'
Keesje veegde zijn ogen met de mouw van zijn vest af en zei:
' 't is een schrale wind, meheer Hildebrand.'
'Ei wat, Keesje,' zie ik, 'de wind is niemendal schraal. Maar daar schort iets aan, man! Heb je een courant verloren?'
Keesje schudde het hoofd en ging hardnekkiger dan ooit aan het schuieren.

'Kees!' zie ik: 'Je bent te oud om verdriet te hebben. Is er niets aan te doen, vrind?' De oude man zag vreemd op bij het horen van het woorde 'vrind'. Helaas, misschien was 't hem om zijn negenenzestigste jaar nog geheel nieuw. Een zenuwachtige glimlach, die iets verschrikkelijks had, kwam over zijn mager gezicht; zijn grijze ogen luisterden eerst op, werden toen weer dof, en schoten vol tranen. Zijn ganse gelaat zeide: ik zal u vertrouwen. Zijn lippen zeiden: 'Hoor reis meheer! Kent uwé Klein Klaasje?' Hoewel ik nu een zeer bijzonder vriend heb, die Nicolaas gedoopt is, en van wie 't niet ondenkbaar was, dat Keesje hem wel een gezien had, zo kon ik echter onmogelijk op gemelde Nicolaas de naam van Klein Klaasje toepassen, aangezien hij een zeer 'lange blonde jongen' is, en nooit zou ik hebben willen geloven, dat gemelde Nicolaas, hoe onaardig hij ook somtijds wezen kan, de oorzaak zou kunnen zijn van oude Keesjes tranen. Ik antwoordde dus dat ik Klein Klaasje niet kende.
'Heeft meheer Pieter hem uwé dan niet gewezen? De hele stad kent Klein Klaasje. Hij krijgt centen genoeg,' ging Keesje voort.
'Maar wat is het dan voor een man?' vroeg ik.
'Het is,' zie Keesje, 'in 't geheel geen man. 't is een dwerg, meheer! een dwerg, zo waar as ik hier voor je sta. Je kent er mee in een spul reizen. Maar 't is een kwaad kreng. Ik ken hem goed.'
Ik wenste hartelijk naar wat meer orde in de berichten van Keesje.

'Hij is uit het Huis,' hernam hij na een ogenblik zwijgens: 'hij loopt over straat as 'en gek. Hij wint geld met zen bochel. Als er 'en school uitgaat, leggen de jongens centen bij mekaar, en laten Klein Klaasje dansen. Dan sprinft ie om een stok net as zo'n aap, en dan maakt ie zijn bochel wel eens zo groot. Ik heb geen bochel, meheer!' liet hij er met een zucht op volgen. Terecht begreep ik dat Keesje minder jaloers was van de bochel dan van diens geldige vrucht. 'Ik wou,' ging hij op treurige toon voort, de rok een veel harder streek met de schuier gevende, dan voor laken van negen gulden dienstig was - 'ik wou dat ik een bochel had. Ik zou nies uitvoeren. ik zou centen krijgen; ze zouen om me lachen ... Maar ik zou niet drinken,' zei hij, eensklaps van toon veranderende. En de volzin omkerende, voegde hij er, zeer bedaard de rok van de knaap nemende en hem opvouwende, nog een bij: 'drinken zou ik niet.'

'Keesje,' zei ik, 'toen je de tuin doorkwaamt, en toen ik je aansprak, was je bedroeft, en nu lijk je wel wat boos te zijn; ik zie je liever bedroefd!' De oude ogen schoten weer vol tranen; hij stak zijn dorre handen naar mij uit; ik vatte ze, toen hij ze, beschaamd over zijn gemeenzaamheid, terug wilde trekken, en liet ze niet dan na een bemoedigend drukje varen.

'Och,' zei hij - 'och, meheer weet dat zo niet; - maar ik ben - ik ben veel bedroefder dan boos. Maar Klein Klaasje het me mishandeld. Klein Klaasje is slecht. De mensen,' ging hij voort, naar het schoensmeer bukkende, 'de mensen denken soms dat ie gek is; maar hij is slecht.'

'Hoor eens, Keesje!' zie ik, een klaptafeltje op een ijzeren poot opslaande; 'ga hier eens wat zitten en vertel me reis geregeld, wat heeft Klein Klaasje je gedaan?'
'Het zel niet helpen,' zei Keesje, 'maar ik zel et doen, as u 't niemald zegt. Kent meheer et Huis?'
'Welk huis?'
Van de Diakenie.'
'Ik heb het in 't voorbijgaan gezien.'
'Goed. Et is een lelijk huis, is et niet?; met rooie deuren en vensters; en van binnen alles rood en alles donker. Nou; meheer weet wel dat we daar allemaal arm zijn, allemaal even arm; ik kan et niet anders zeggen, net precies, denk ik wel, as op 't kerkhof. Ik en een ander verdienen iets, maar et helpt niet. We brengen et in bij de Vader; en de Vader geeft ons alle weken zakduiten. Dat is goed meheer; dat is heel goed. Als ik oud wor, verdien ik geen kopere' cent meer; maar ik krijg toch de zakduit. Hier,' zeide hij, een bonte katoenen zakdoek uithalende, 'deuze, en,' op zijn tabaksdoos kloppende, 'en deuze, heb ik van me zakduik gekocht.'

Het was aandoenlijk een man van bij de negenenzestig te horen spreken van 'als ik oud word!'

'Klaas,' - ging hij voort - 'zo as meheer wel begrijpt, krijgt ook een zakduit. Maar wat doet Klaas? Klaas doet niets, dan nou en dan de straat voor iemand weiden. Klaas houdt zich gek; Klaas danst zen bochel; en as ie centen krjgt van de lui en van de kinderen, dan wandelt Klaas de poort uit. Kent meheer de Vette Vadoek?'
'Neen, Keesje.'
'Et is een herberg in de Hazelaan, daar drinkt Klaas 'en borrel, en welreis twee, en welreis drie borrels.'
'En als hij dan in 't Huis komt?'
'O, hij heeft allerlei kunsten. Hij neemt een grote pruim tabak. Hij haalt 'en oranjeschilletje bij de drogist. Soms merkt de Vader et. Dan krijgt hij 'en blok aan zen been, want hij is te oud om op de bok gelegd te worden, en men kan em ook niet op zen bochel slaan; maar wat is 't as ie met het blok loopt? Dat zeit ie teugen de kinderen: St . . . jongens! Klaas is ondeugend geweest; Klaas het 'en graantje gepikt; en de Vader het Klaas al zen centen afgenomen. Je begrijpt wel, meheer, dat ik dan nog meer opdoet.'
Ik begreep het volkomen.

'Maar dat zijn zijn zaken.' ging Keesje voort, een schoen van mijn oom opnemende, die hij smeren moest en onmiddelijk weer neerzette; 'maar wat hoeft ie mijn ongelukkig te maken? Weet u wat et is. Ik zel et u vertellen. Ik had geld, - ik had veul geld, - ik had twaalf gulden!' 'En hoe kwam je daaraan, Keesje?'
'Met God en met ere. Ik had et gespaard toen ik in de apteek was. Somwijlen, als ik 'en drankje buiten de stad brocht, op een buitenplaats of in een theetuin, zei de meheer of de mevrouw: 'geef de loper een dubbeltje; 't is slecht weer'.
Zo had ik twaalf gulden bij mekaar. Ik mocht die in 't Huis niet hebben. Maar ik bewaarde ze; op me hart.'

'En waartoe bewaarde je die? Had je dat geld nodig; of dee je 't alleen om 't plezier van het hebben?'
'Och, meheer!' zei het diakenhuismannetje, het hoofd schuddende: 'Als ik et zeggen mag, de rijke lui weten dat zo niet; de Regenten weten 't ook niet; want zij hebben er geen zorg voor. 't Gaat alles goed bij zulke mensen; bij leven en sterven. Hoor reis; we hebben 't goed in et Huis. de Regenten zijn goed; op vastenavond krijgen we bollen met botter; over drie weken, as de slacht is, krijgt et Huis 'en os, ik weet niet van wat voor groot heer die lang dood is. Dan eten we allemaal gehakt; en de heren hebben 'en partij en eten de tong. We hebben 't er heel goed; maar 'en mens, meheer denkt altijd om zen dood.'
'Ik denk nogal dat je 't na je dood ook heel goed zult hebben, Keesje!' zei ik.
'Ik hoop het et, meheer: in de Hemel is alles goed; maar dat meen ik niet. Ik wou me lijk verbeteren, weet u?'
'Wat is dat, Kees?'

'Hoor reis, as we dood zijn, dan leit men ons op strooi en we krijgen 't goed an van 't Huis, net as wanneer we leven, en dan gaan we na 't kerkhof, in de put; dat wou ik niet. Ik wou, as ik dood was, geen diakenhuisgoed aanhebben. . .'

Hij zweeg een ogenblik; en weder kwamen de tranen.

'Ik wou me in me kist leggen, ik weet niet, ik zel maar zeggen, zo as ik er mijn vader in heb zien leggen, met eigen goed; ik heb nooit een eigen hemd gehad; één eigen doodhemd wou ik hebben.'

Ik was aangedaan. Spreek mij niet van vooroordelen. De rijken der aarde hebben er duizend. Deze arme man kon alles verdragen: schrale spijs, een hard bed en, naar de mate zijner jaren, harde arbeid. Hij had geen eigen huis, hij zou geen eigen graf hebben: o had hij dan ten minste de zekerheid dat zijn allerlaatste gewaad het zijne wezen zou!

'Meheer begrijpt wel!' ging hij enigszins schor voort, 'dat daar die twaalf gulden voor was. Het was veuls te veul. Maar ik wou nog meer; ik wou fassoendelijk begraven worden. Ik heb geen verstand van die dingen; maar ik had gerekend vier gulden voor et linnen, en dan twee gulden voor de mensen, die me zouen ofleggen, en tien stuivers voor een draagplaats an twaalf dragers. Was dat niet knap geweest? De bediende van de apteker had het zo beschreven; het geld was in et pampiertje; en alles in een leren zakkie; dat heb ik dertig jaar op me hart gehad . . . en nou is het weg . . .'

Heeft Klaas het gestolen?' vroeg ik.
'Neen!' zei hij, uit het droef gepeins, waarin zijn eigen laatste woord hem gestort had, oplevende: 'maar hij is er achter gekomme dat ik et had. Zijn kreb staat naast mijn kreb. Of ie et gezien had as ik me uitkleedde, of as ik me ankleedde, of toen ik ziek was, of dat ik er hardop van gedroomd heb, ik weet het niet. Ik zou wel haast zeggen dat ik er van gedroomd had; want ik denk er altijd om. - Verleden dinsdag had et de hele voormiddag geregend, as meheer wel weten zel. Klaas had geen cent opgedaan. Het was te slecht weer; de jongens hielden zich niet met hem op. Zen zakduiten waren ook weg, en hij had een razende trek om na de Vette Vadoek te gaan. 'Kees,' zeid'ie na den eten, 'leen me zes centen.' 'Klaas,' zei ik, 'dat doei ik niet; want je verzuipt ze toch maar.' 'Kees,' zeid'ie 'ik moet ze hebben,' zeid'ie. Ik zeg: 'nou je krijgt ze niet, hoor!' 'Weet je wat,' zeid'ie, 'Kees,' zeid'ie, 'as je ze me niet geeft, zel ik an de Vader zeggen, wat je onder je hemd heb, hoor!' Ik besturf as 'en doek, en gaf 'em de zes centen. Maar ik zeid' er bij: "Klaas, je bent een schurk!' Dat zei ik. Of ie daar toen toch kwaad om geworden is, kan ik niet zeggen; maar gisteren mot ie dronken geweest zijn, en toen de suppoosten 'em 't blok andoen lieten, het ie as 'en gek geschreeuwd en gezongen: 'Kees het geld! Kees het geld! Onder zen hemmetje het ie geld!' de broers vertelden 't me, toen ik in 't Huis kwam. Ik was as 'en dooie. We gingen na' de mannezaal en kleedden ons uit.

Klaas lag er al en snurkte as 'en os. Toen we allemaal sliepen, stak ik me hand onder me hemd om et zakkie weg te nemen en, als ik kon, in 't strooi van me bulster te verstoppen. Maar eer ik et los had, daar ging de deur ope', en de Vader kwam op de zaal met 'en lantaren. Ik viel achterover op me kussen met et geld in me hand, en tuurde as 'en gek mens na' de lantaren. Ieder stap, die de Vader dee, voelde ik op me hart. 'Kees,' zeid'ie, over me heen bukkend: 'Je hebt geld; je weet wel dat je dat hier in 't Huis niet verstoppen mag'; en meteen trok ie 't uit me hand. - 't is voor een doodhemd,' stotterde ik, en viel op me knieën in de krib - maar 't holp niet. 'We zellen 't voor je bewaren,' zei de Vader, en maakte het zakkie ope', en telde het geld bedaard.

Mijn eigen ogen hadden et niet gezien sunt ik et er in genaaid had; dat was dertig jaar geleden; et was mijn, eigen, lief, begrafenisgeldje. 'Ik zweer je dat ik er niets voor doen zel,' huilde ik, 'dan me eerlijk laten begraven.' - 'Daar zellen we zelf wel voor zorgen,' zei de Vader; en weg ging ie met et geld en met de lantaren.
'Klaas,' riep ik hem na, 'het et je verteld, omdat ie' . . . maar wat holp het of ik gezeid had, omdat ie 'en lap is! wat holp et of ik hem verteld had dat Klaas alle dag na' de Vette Vadoek ging? Ik had er me geld niet mee weerom. De hele nacht heb ik geen oog toegedaan. - Et is wat te zeggen!'

'Zou er bij de Regenten niets aan te doen zijn, Keesje?' vroeg ik vertroostend.
'Neen! neen!' snikte hij, de hand op zijn borst rondwrijvende, als zocht hij er het geld nog; 'het geld most weg; dat is 'en wet zo oud as et Huis, en et Huis is zo oud - zo oud as de wereld!'
'Dat's wat kras, Keesje,' zei ik; 'en wanneer . . .'
Hij liet mij niet uitspreken.
'Wat kras? Het is niemendal kras. Zijn er dan niet altijd armelui geweest zo as ik, die an de Diakenie kwammen, en van de Diakenie mosten eten en drinken, en bed en leger hebben, en begraven worden? - Maar ik wou begraven worden van mijn, eigen, geld, - in ik zou zeker weten dat ik van mijn, eigen, geld begraven zou worden; en dat was mijn grootste troost; en daarom droeg ik et vlak op me hart. - O, as Klaas kon weten dat ie me dood maakte!'

'Hoor eens, Keesje,' zei ik, 'je zult en moet je geld weerop hebben; ik beloof het je: ik zal mijn oom er over spreken; hij kent zeker de Regenten wel; wij zullen zien of zij de wet, voor een oud, braaf, oppassend man, als gij zijt, niet eens zullen willen overtreden. Maak er staat op, Kees, je zult je geld weerom hebben.'

'Zel ik?' zei de arme man, door mijn stellig toon bemoedigd. 'Zel ik wezenlijk, menheer?' En zijn ogen afvegende met een blij gelaat, gaf hij mij de hand.
In zijn behoefte om ook mij iets aangenaams te zeggen vroeg hij: 'Smeer ik uw laarzen netjes genoeg?'
'Overheerlijk,' was mijn antwoord.
'En is uw jassie goed genoeg geborsteld?' vroeg hij verder; 'as er iets an mankeert, mot meheer 't maar zeggen.'

Dat beloofde ik hem en ging in huis. Maar hij kwam mij achterop, met de linkerhand in een laars van Pieter en de schoenborstel in de rechter-. 'Vraag excuus, meheer, dat ik zo vrijpostig ben,' zei hij, 'maar mag ik u nog iets verzoeken?'
'Wel ja Kees!'
'As meheer na' de Regenten gaat,' hernam hij, 'mot meheer maar net doen as of ie van nies weet.'
'Ik beloof het u, Keesje!'

Ik ging naar mijn oom en wist die te bewegen naar de Regenten te gaan. De president liet de Vader bij zich komen, en daarna de Vader rondgaan bij de andere Regenten, om ze tot een extra vergadering te convoceren. Op die vergadering moest eerst Keesje binnenkomen, en vervolgens buitenstaan. Daarop werd er een uur gedelibereerd, hetwelk hoofdzakelijk daarmee werd doorgebracht dat de president gedurig zei dat hij de zaak aan de heren overliet, en de heren gedurig zeiden dat zij de zaak aan de president overlieten.

Daar het zó niet blijven kon, bracht eindelijk de president het advies uit, 'dat het, aan de ene kant, wel doenlijk was Keesje zijn geld terug te geven, daar Keesje een man was van voorbeeldig gedrag, die het geld zeker tot aan zijn dood toe zo goed bewaren zou als de ijverige thesaurier zelve,' waarop de 'ijverige thesaurier zelve' boog - 'maar dat, aan de andere kant, de ijverige thesaurier het weder even zo goed bewaren zou als Keesje, en dat het dus volstrekt niet nodig was Keesje in het vooroordeel te stijven dat zijn geld beter bewaard zou worden en zekerder tot deszelfs, dit is Keesjes, doel zou worden aangewend, indien hij, Keesje, het zelf bewaarde, dan indien de ijverige thesaurier het bewaarde; en dat dit zijn advies was.'

De secretaris meende echter met enig recht dat dit advies de knoop niet genoeg doorhakte, en stelde dus onder verbetering voor, tot een van de beide maatregelen over te gaan; - waarop de ijverige thesaurier zelve' de edelmoedigheid had afstand te doen van het ' custodiëren der penningen in quaestie' en men eenparig besloot aan Keesje zijn twaalf gulden, weder behoorlijk in een zeemlederen zakje vastgenaaid, terug te geven.


Keesje heeft nog twee jaren zijn geld 'vlak op zijn hart' gedragen. En toen ik in 't verleden jaar het kerkhof te D zag, was 't mij zoet te mogen denken, dat aldaar in het algemene graf der armen één man sluimerde, die er eerbiedig was heengedragen door twaalf broeders van zijn eigen keuze, nadat hij, ook enigszins door mijn toedoen, in de gerustheid was ontslapen dat hij in zijn eigen doodskleed zou worden gewikkeld.

Had hij misschien in zijn laaste ogenblikken nog aan Hildebrand gedacht?