Camera Obscura/Pieter is waratje verliefd, en hoe wij uit spelevaren gaan

[ 72 ]
 

Pieter is waaratje verliefd, en hoe wy uit spelevaren gaan.


De knorrigheid waarmeê PIETER was te bed gegaan, was my in 't geheel geen raadsel geweest. Men heeft opgemerkt dat hy den geheelen avond niet by uitstek veel gesproken heeft, terwijl hy anders onder zijn vaders vrienden praats en pedanterie genoeg had. Maar twee kleine omstandigheden hadden hem gehinderd en belemmerd, te weten: liefde en haat. Het was my namelijk volstrekt niet ontgaan dat hy gedurig stille blikken had geworpen in het witte halsjen van KOOSJEN, en zeker openlijke blikken in haar gelaat had willen werpen, zoo hy het had durven wagen een geregeld gesprek met haar aan te knoopen. Verder was het my niet moeielijk gevallen te ontdekken hoe de goedkeuring hem gehinderd had, die de schoone verzen van VICTOR (hoe middelmatig en ongeregeld ook vertaald, en slechtweg voortgedragen) by haar hadden ontmoet; en hoe hy my èn de vrijmoedigheid, waarmee ik my daarna met haar in gesprek had begeven, èn de vriendelijke lachjens die my by die gelegenheid waren te beurt gevallen, had benijd. Hy had zich van dezen avond voor zijn verliefd hart, geloof ik, heel veel voorgesteld; maar KOOSJEN was vertrokken zoo als zy gekomen was, zonder dat hy haar één zoet woordtjen had toegevoegd, ten zij dan "hou je nog al van evenveeltjens?" Hy had er op den duur "in gezeten;" hy had tegenover zijn eigen voornemens, en tegenover wat hy voor zijn hartstocht hield een mal figuur gemaakt; wat wonder zoo hy uit zijn humeur geraakt was? [ 73 ]

Ik wilde meer van dit alles hebben.

"Goeden morgen, PIETER;" riep ik, toen de keukenmeid den anderen morgen om zes ure als gewoonlijk hare knokkels op de kamerdeur had laten spelen, zonder dat ik evenwel mijn bedgordijnen openschoof; ik kon genoeg van hem zien.

"Goeden morgen, neef!" zei hy, op den rand van zijn bed in gedachten zittende, en nog zonder bril.

"Ik heb waarlijk van KOOSJEN VAN NASLAAN gedroomd!"

PIETER bloosde, en bukte om een kous aan te trekken, met zoo veel inspanning dat het lijken moest als of hy daarvan alleen een kleur kreeg.

"Zoo," zei PIETER.

"Ja," zei ik, "'t is een heel mooi meisjen."

"Vindje dat?" vroeg PIETER, zijn tweede kous aantrekkende en naar de waschtafel gaande. Ja 'et is een lief gezichtjen, maar zoo heel mooi kan ik ze maar niet vinden."

"Niet? " riep ik verwonderd en ging overeind zitten.

"Waaratje niet!" zeide hy. Liefde die haar voorwerp verloochent verraadt zich ontegenzeggelijk.

"Ik wou dat meisjen wel wat nader leeren kennen, PIET! Zou er geen kans op zijn haar tusschen nu en overmorgen nog eens te ontmoeten?"

"Ik weet het niet," andwoordde PIETER, de lampetkom óverschenkende; "ga haar een visite maken.""

"Dat gaat niet, jongen!" zei ik; maar weet je er niets anders op?"

"Wel neen!" sprak PIETER.

"Ik dan wel!" zei ik, uit het bed springende. Zeg reis, PIET," ging ik hem sterk aanziende voort; "hoe komt het dat je je bril vergeten hebt? —Kijk, 't is alledag heerlijk weer; we willen een roeischuitjen huren, en we gaan KOOSJEN en nog een andere dame van je kennis, liefst van je familie, vragen om ons de eer aan te doen "eens met ons te gaan varen."

"Varen?" vroeg PIET op den toon der alleruiterste verbazing.

"Wel ja, varen; dat 's om te praten en te minnekozen veel beter dan rijden. Of wou je niet minnekozen? Heidaar, jongen! waarom trek je je pantalon verkeerd aan?"

"Och!" zei PETRUS, de knorrigheid van gisteren weer opvattende:

"schei er uit met die gekheid. Ik bedank om door jou geplaagd te worden."

"Jongen!" zei ik, "dat verstaje verkeerd. Ik plaag je niet; ik vraag maar of je niet wilt minnekozen?"

"Minnekozen," hernam hy, met een schuinschen blik vol gramschap, van onder zijn bril uit, en lippen dik van toorn - "minnekoos jy zelf!"

"Met plaizier, beste vrind! maar de meisjens willen my niet hebben Ik ben te leelijk." [ 74 ]

"Je kunt mooi genoeg praten — mijnheer!" zei PIETER, met de tanden op elkaar, en bevende van haat.

"Ja!" andwoordde ik lachende, "maar ik geloof toch wel dat jy beter kunt minnekozen!"

Er kwam geen andwoord. PIETER haastte zich schrikkelijk met kleeden, en liep de trappen af. Toen ik beneden kwam, zat hy veilig onder de vleugelen van zijn ouders een pijp te rooken, als een fransch romanticus zeggen zou: "enveloppé de sa colère."

Na den ontbijt ging hy in den tuin; ik volgde hem op de hielen.

"Laat me gaan," riep hy met een gezicht als een oorworm.

"Neen," zei ik, mijn hand uitstekende; je moet niet boos zijn, PIET! Wat drommel; is nu 't woord minnekozen een woord om "boos te worden? Als ik u was, ik zou veel boozer zijn over 't woord Instituten."

PIETER glimlachte pijnlijk.

"Maar weetje wat? Ik zal van de heele zaak niet spreken; maar we gaan roeien, man! we gaan roeien met de dames. Kan je roeien?"

"Wel, ik denk ja!, zei PIETER pedant.

"Wil je roeien?"

"Ja wel."

"Wil je dames vragen?"

"Zy zullen niet willen."

"Dat vraag ik niet. Wil jy? Hoor reis, PIET, ik beloof je dat ik "discreet zijn zal."

"Nu ja," zei hy, "ik wil wel."


Het plan werd aan vader en moeder medegedeeld, en er werd besloten dat wy behalven KOOSJEN, nicht CHRISTIENTJEN zouden vragen, eene jonge juffrouw van drieëntwintig jaar, die zeker gaarne meê zou gaan, daar zy niets te doen had dan by eene knorrige tante te zitten, die twee meiden hield, en nooit uitging.

Wy gingen er dus op uit om een schuitjen te huren; en nadat wy eerst by een schuitenmaker aan de oostpoort geweest waren, die het zijne had verkocht "om dat er geen profijt by was," en die ons naar de westpoort zond, waar hy zeker wist dat wy er een konden krijgen; en nadat wy bevonden hadden, dat er aan de westpoort niets meer van boven water stak dan effentjens een klein neusjen van den steven, vonden wy er eindelijk een zeer goed in het midden van de stad, dat wy voor een gulden voor eenen geheelen achtermiddag huren konden. Wy huurden het dus voor den geheelen achtermiddag van den volgenden dag, en kweten ons vervolgens van onze uitnoodigingen, die op eene innemende wijze werden aangenomen. Mama VAN NASLAAN was er voor hare dochter zeer vereerd meê; schoon zy, geloof ik, wel dacht dat er meer achter zat, en dat ook dit muisjen een staartjen hebben zou; en de oude tante hoopte tienmaal in het [ 75 ]half uur dat het niet te koud op het water wezen zou, wat wy trouwens ook hoopten, schoon wy het tegendeel vreesden. Wy bepaalden onderling dat KOOSJEN meer byzonder onder de zorgen van PIETER staan zou, en ik my meer dadelijk tot den cavalier van CHRISTIENTJEN zou opwerpen. Ik kon niet edelmoediger zijn. PIETER was dan ook volmaakt in zijn humeur, en tantelief pakte ons nog dienzelfden dag een mandtjen met rhijnwijn en sinaasappelen[1] eene verfrissching, frisch genoeg in de maand october. Wy hadden de dames verzocht mantels meê te nemen. De andere dag was een allerheerlijkste najaarsdag, en alles beloofde genoegen. Maar toen PIETER des voormiddags van eenige boodschappen, die hy voor zijn toilet te doen had, thuis kwam, stond zijn aangezicht akelig bedroefd; hy smeet met de deur, smeet zijn rotting, smeet zijn hoed, smeet zijn handschoenen.

"Wat scheelt er aan, amice?" vroeg ik verschrikt.

"Och, die ellendige DOLF;" zei hy, zich tot zijn moeder wendende. Nu was er zeker geen menschennaam in de vijf warelddeelen, die in staat was aan mejuffrouw DEBORA STASTOK, en in 't algemeen aan alle tedere moeders, in geheel D., een grooter schrik aan te jagen, dan diezelfde naam DOLF, die den niets argwanenden lezer onmogelijk aan iets anders kan doen denken dan aan deszelfs volkomener vormen ADOLF, RUDOLF, of des noods LUDOLF; maar welke naam aan mejuffrouw DEBORA STASTOK, en zoo als ik zeg aan alle tedere moeders in geheel D, niet anders voorkwam dan als een kort begrip der eeretitels: katäas, straatschender, verkwister, lichtmis, lap, deugniet en leeglooper; immers hy behoorde aan den persoon, met wien ik reeds in het koffyhuis de Noordstar de eer had gehad kennis te maken, in één woord: aan den heer RUDOLF VAN BRAMMEN, die na in zijn jeugd bekend te hebben gestaan voor een ondeugenden kwâjongen, die het zijn ouders en zijn meesters te kwaad maakte, alle avonden puistjen vong, en alle meisjens om zoenen plaagde, een paar jaren te Leiden, op naam van jur. stud., in dien toestand had verkeerd dien men aldaar sjouwen noemt, zonder dat zijn vader toen recht wist wat hy er eigenlijk deed dan veel geld verteeren, terwijl hem echter naderhand bleek dat hy behalven die bezigheid zich ook nog aan de liefhebbery van schulden maken had toegegeven. Na dien tijd had hy, nu reeds een jaar of drie, op zijn vaders kosten, die gelukkig een welgesteld man was, een ander beroep uitgeoefend, hetwelk men (almede te Leiden) den vereerenden naam van dweilen geven zou, tot groote ergernis der Deënaars, die veel nieuwsgieriger waren wat er nog eens van hem wor[ 76 ]den zou dan de heer RUDOLF VAN BRAMMEN zelf. Hy deed evenwel geen openlijk kwaad, dronk een redelijken borrel; woonde alle publieke vermakelijkheden, tot het optrekken van de wacht en het boomenrooien op de stadscingels toe, by; imiteerde alle publieke personen, wandelde veel, billiartte veel, werd veel dik, verkocht vele grappen; en was zeer populair. Het was dus niet te verwonderen, dat mijn tante op het hooren van den enkelen naam van dezen onmensch een koude rilling over haar rug gevoelde. Indedaad, ik geloof dat heur hairen onder den kornet te berge rezen.

"Wat is er nu weer met hem gebeurd?"

"Gebeurd!" riep PIETER mistroostig uit, en zijn oogen vonkelden onder zijn bril: "niets. Maar hy wil meê uit roeien." En hy zag my stijf in 't gezicht, om my al de ijslijkheid van deze Jobstijding te doen gevoelen.

"Als hy maar een dame meêbrengt, zei ik — dan is 't my wel. "

"Ja, daar komt het door aan. 't Is zijn zuster; die malle meid! CHRISTIENTJEN heeft haar verteld dat ze met KOOSJEN, en my, en een leidsch student uit varen ging, en toen wou ze met alle geweld ook meê. Als ik reis wat doen wil!..."

"KOOSJEN, en my, en een leidsch student!" PIETER zou in ieder ander geval gezegd hebben: KOOSJEN, een leidsch student en my; maar hy was verliefd, en het lustte hem in deze omstandigheid de plaatsen aldus te schikken.

"Hoor reis," zei tante, gerustgesteld door het meêgaan van de zuster, die by de bevolking van D, eene verontschuldiging was voor de tegenwoordigheid van den broêr: MEELTJEN is een heel ordentelijk " meisjen, en ze heeft altijd heel goed opgepast op school en overal. Daar moet je niet van zeggen. Ze moeten dan nu maar meê."

"Och, mijn plaizier is er nu al weer af," bromde PIETER, en verliet de kamer, om in zijne desperatie nog wat aan zijn tabellen te gaan knoeien.

Ik had ondertusschen de ontmoeting van de contrasteerende heeren DOLF en PIETER wel eens willen zien. Ik verbeeld my dat de exstudent van zijn zuster AMELIE in last had, niet om op eene dadelijke wijze haar en zijn eigen persoon aan ons te komen opdringen, maar "als hy PIETER zoo reis tegenkwam," zoo eens zijdelings te hooren of het niet wel goed zou zijn dat zy meêgingen; iets 't welk zy zonder twijfel reeds aan CHRISTIENTJEN beloofd had in allen gevalle te zullen doen. Men begrijpt lichtelijk dat DOLF evenzeer overtuigd was PIETER in allen gevalle tegen te komen, indien namelijk PIETER zich maar een oogenblik op straat waagde, daar hy gewoon was ettelijke uren van den dag aan eene stadswandeling te wijden, by welke gelegenheid hy in 't geniep aan vele knappe dienstmeisjens oogjens gaf, en [ 77 ]byzonder acht sloeg op alle mooie honden. Nu was het gebeurd dat hy PIETER net ontmoet had, toen deze, in den meergemelden winkel van VAN DROMMELEN, een paar prachtige puimsteenkleurige glacé handschoenen had gekocht, met welk paar gezegde VAN DROMMELEN reeds lang verlegen was geweest, daar niemand het koopen wilde, en 't welk hy PIETER, als naar den laatsten smaak, opdrong. Ik stel my voor dat zijn gesprek met een: Je gaat zoo uit varen!" begonnen is, en dat daarop heel gaauw gevolgd is: Jongens, je zoudt my en mijn zuster ook wel mee kunnen vragen. Waarop PIETER, zonder aan eenige mogelijke verontschuldiging te denken, ongetwijfeld dadelijk had gezegd: dat 's goed."

"Hoe laat gà jelui?"

"Half vier."

"Dat 's wel wat vroeg, maar 'k zal er wezen. AMELIE brengt haar guitaar meê. Tot van middag!"




Er gebeurde dien middag iets in ' t huishouden van mijn oom dat nog nimmer gebeurd was; het etensuur werd verzet; ook al ten gevalle van neef HILDEBRAND, die ondanks zijn kamerjapon nog al een witten voet by oom kreeg; en toen wy verzadigd waren, ging PIETER, onder vele vermaningen van toch vooral voorzichtig te zijn, KOOSJEN, en ik CHRISTIENTJEN afhalen.

Van alle jonge meisjens nu, die by oude knorrige tantes zouden kunnen of willen wonen, was CHRISTIENTJEN, of laat ik liever zeggen CHRISTIEN, want zoo werd ze altijd genoemd door die haar kenden, wel de ongeschiktste. Zy was in haar hart een Jan-Pret, en scheen niet tegen een kleintjen op te zien. Zy greep mijn arm met zoo een fikschen greep aan, en lachte zoo glunder over 't mooie weer, en 't prettige plan, en het frissche van 't water, dat ik my heel veel van haar voorstelde, en alleen maar vreesde dat zy zich te veel voorstelde van de pret.

Wy hadden het schuitjen in den cingel laten brengen, en derwaarts had KEESJEN den rhijnschen wijn getorscht. Ik kwam met CHRISTIEN juist op het rendez-vous, als PIETER er ook verscheen; KOOSJEN ging nevens hem; hy had haar geen arm durven aanbieden, en zy had werk zijn groote stappen by te houden. De knorrigheid van PIETER scheen wel wat gezakt te zijn, maar ik zag ze met vernieuwde neteligheid opleven, toen hy den jeugdigen VAN BRAMMEN met zijne zuster en eene meid, die in de eene hand een grooten huissleutel en in de andere een gemarmerd bordpapieren guitaardoos droeg, uit de poort en over de brug zag gaan. DOLF had voor deze gelegenheid een geelen stroohoed opgezocht, die hem vrij gemeen stond, droeg een bruingeruiten pantalon en een groenen dichtgeknoop[ 78 ]ten rok met blinkende knoopen; aan zijne laarzen blonken een paar moeren voor sporen, die hy evenwel, als by deze gelegenheid minder te pas komende, had thuis gelaten, en hy had een geelen degenstok in de hand, dien hy om dezelfde reden thuis had kunnen laten. AMELIE, wier peettante eigenlijk MEELTJEN geheeten had, was zeer particulier gekleed. Zy had een spencer aan van paarsche zijde, waar een groene rok onder uitkwam, en een hoedtjen van dezelfde kleur en stoffe als haar spencer, waarop zy een witten voile droeg met een breeden rand van dezelfde kleur als de rok. Hare kleine voeten staken in nankinsche slopkousen, die haar fijnen enkel zeer wel deden uitkomen. Deze kleine voet en fijne enkel maakten, benevens haar handtjens, de voornaamste schoonheden van de magere AMELIE uit, die een lang en bleek gezicht had, met groote groenachtige zwemmerige oogen, die zy evenwel, of omdat zy byziende was, of omdat zy 't schijnen wilde, zoo dicht toekneep, dat men wedden zou dat zy niets zag. Zoo als zy nu naast haar buikigen broeder voortschreed, maakte zy in my de gedachte aan den eersten droom van koning FARAÕ zeer levendig. De ontmoeting van de drie dames was uiterst hartelijk en lieftallig; die van VAN BRAMMEN zeer vrolijk.

"Bonjour, heeren!" heette het — "Ik heb ongemakkelijk veel gegeten, hoor. Jongens! dat 's een knap schuitjen, waar haal je dat van daan, PIET? HILDEBRAND, ik heb je nog gezien toen je groen was; "je had een kaneelkleur jasjen aan, allemachtig leelijk. Kijk hier, een haakjen ook!" En het haakjen opnemende velde hy het als een lans, en maakte de handgrepen van PIETER te willen doorsteken.

"Heiwat! " zei PIETER, die al weer zoo kwaad was als een spin.

"Hoor reis!" zei DOLF, in het schuitjen springende: " ik ben de dik" ste, en ik heb van middag zoo veel gegeten; ik zal naderhand ook " wel reis roeien, dat spreekt; maar jylui moet beginnen, vindje 't goed, HILDEBRAND?"

"Best;" zei ik.

Ik nam de taak van ceremoniemeester op my; en plaatste my op de achterste roeibank. PIETER zou vóór my gaan zitten, en dan ор de zijbankjens, by zijn rechter knie, het mooie lieve KOOSJEN, zijn eerste liefde, en by zijn linker de "magere en de zeer leelijke van gedaante, rank van vleesche, en wier gelijk in leelijkheid niet gezien was in den gantschen Egyptelande," met de guitaar onder de bank. Daarnaast, of naast KOOSJEN, naar verkiezing, de vrolijke CHRISTIEN, die met alles te vreden was; DOLF aan 't roer.

"Maak em nou maar los, vriend!" riep DOLF tegen KEESJEN; "braaf, man! dat mag je reis weer doen," en het haakjen opnemende stiet hy van wal, en stuurde met veel handigheid naar het midden.

PIETER en ik vielen aan 't roeien; maar het bleek duidelijk dat de eerstgenoemde het of nooit meer of in lang niet gedaan had. [ 79 ]

"Je hoeft den cingel niet uit te diepen," riep DOLF hem al heel gaauw toe, daar hy de riemen met een hoek van byna negentig graden in 't water plantte. "Je moet over 't water scheeren als een meeuw, man."

"Ik weet het heel wel," zei PIETER, en hief den rechtschen riem hoog op, om te toonen dat hy 't heel wel wist, maar vergat den linker, dien hy zoo mogelijk nog rechtstandiger indoopte; met dat gevolg, dat de rechterriem byna geen water raakte, maar wel met hevigheid tegen mijn dito aansloeg, en hy zoo groot een kracht deed met den linker, dat de schuit ronddraaide.

"Ho wat, PIETJEN!" riep de gehate stuurman nu weder, terwijl KOOSJEN lachte, CHRISTIEN proestte, AMELIE een klein gilletjen gaf. "Ho wat, PIETJEN! je moet er den gek niet mee steken, man; we zouen zoo wel naar den grond kunnen tollen."

PIETER wenschte van harte dat DOLF onmiddelijk in 't water gevallen, en naar den grond getold ware. Het roeien is zulk een heksenwerk niet; het kwaad was spoedig hersteld, en, met hem een weinig te gemoet te komen, maakte ik dat PIETER binnen kort al vrij wel slag met my hield. Wy roeiden den cingel uit en de kleine rivier op, die de trots en de glorie van D. uitmaakt, en waren spoedig in het ruime. Daar viel het roeien nog veel makkelijker. De dames vonden het dolprettig op het water; KOOSJEN was allerliefst; CHRISTIEN alleruitgelatenst; AMELIE allersentimenteelst. PIETER zelf kwam by; maar wat hem zeer hinderen moest, was dat de beide eersten als aan den mond van DOLF hingen, die allerlei grappen vertelde, en voor dezen, die toch een mauvais sujet was, veel meer aandacht overhadden, dan voor hemzelven, die eerdaags een candidaatsexamen dacht te doen, summa cum laude; eene klacht by menig eerzaam jong mensch in dergelijke omstandigheden opgekomen. De dames zullen beter weten dan ik, hoe het komt dat zy er reden toe geven. Maar zelfs het zedige KOOSJEN luisterde met alle blijken van welgevallen en genoegen, wanneer DOLF nu eens een liedtjen zong, dan eens den voorzanger uit de groote kerk nadeed, dan weder zijn stroohoed op een koddige wijs in de hoogte gooide, dan weer een anecdote vertelde, en nog al dikwijls met veel vrijmoedigheid en oprechtheid haar een complimentjen maakte; en ik zelf vond hem werkelijk van tijd tot tijd nog al heel aardig.

Daar nu evenwel de (ik mag wegens hare magerheid haast niet zeggen vleeschelijke, maar dan toch eigen ) zuster van DOLF vele van 's mans grappen kende, en ook wegens de nadere bloedsbetrekking minder van ZEd. gecharmeerd was dan de beide andere dames, zoo gebeurde het dat zy PIETER in een zeer druk en zeer poëetisch gesprek wikkelde over de lieve omstreken van Utrecht, en het lieve Zeist, en het lieve Zusterhuis. Zy verklaarde veel sympathie met al die soort van inrichtingen te hebben, en zelfs niet afkeerig te zijn van het denkbeeld van [ 80 ]in een nonnenklooster te gaan, of op zijn minst een Zuster van Barmhartigheid te worden, een soort van dreigement van meisjens van de jaren en de bloedsmenging van de magere AMELIE; en overstroomde den goeden PIETER, die zich inmiddels van jaloezy verbeet, met een regen van edele, tedere, heilige, en smelterige gevoelens; by welke gelegenheid zy hare oogen op eene byzondere wijze wist op te slaan, net precies als of zy een goede kennis had in de maan, die alreeds als een wit vlekjen aan den hemel stond; dan zuchtte zy ook weer eens als personen die een verborgen verdriet hebben; en dan zag zy, by een of ander zeer boekachtig gezegde, over PIETERS schouders naar my, die van het nadeel van op een achterste roeibank te zitten dit voordeel had, van zoo dikwijls ik wilde het gesprek niet te hooren.

"Maar wil ik je nu niet reis aflossen, men lieve galeislaven?" vroeg DOLF ons met hartelijkheid, nadat we een goed half uur geroeid hadden. "Ik zit hier maar cigaartjens te rooken aan 't roer."

"Hoor," riep ik hem toe, "ik zal je zeggen wat het plan is. PIETER heeft me gesproken van een boerdery, waar we aan kunnen leggen om iets te gebruiken. Daar moeten we welhaast wezen."

Ja wel, by TEEUWIS," viel DOLF in, met al de snelheid van iemand die alle dergelijke inrichtingen vanbuiten kent.

"En zoo lang moeten wy nog maar aan de riemen blijven. Dan zullen we wat uitrusten, en dan roeien we langzaam naar de kom terug, die we daar zoo pas zijn voorbygegaan. Daar zullen we dan wat in gaan drijven."

"O ja," riep AMELIE, "dat is lief; ik ken niets aangenamers dan drijven."

"Ja!" zei ik, "en dan zullen we alle weelden vereenigen; wy zullen zien wat er in ons mandtjen overbleef, en wat er in uw guitaardoos is."

"Dat is heerlijk!" riepen de dames. "Ja, AMELIE, je moet zingen en spelen."

"Ja maar, weetje wat," zei DOLF, "ik zal ook zingen, hoorje! Ik ken heerlijke liedtjens; AMELIE, je moet het niet te veel op de maan gooien, hoor."

AMELIE zuchtte over haar broeders ongevoelig hart.

Nog een slag of vijftig, en wy waren aan de boerdery.

Wy stapten aan wal, tot niet weinig genoegen van PIETER, die van de riemen en van AMELIE verlost was. Het eerste deed hem evenwel byna nog meer genoegen dan het laatste. Hy had het onverstand gehad, met zijn puimsteenkleurige glacé handschoenen te willen roeien, die nu als vellen om zijn vingers hingen; en daar hy de riemen veel te stijf had vastgehouden, had hy vrij aanzienlijke blaren in de handen. DOLF hielp de dames uit de boot, by welke gelegenheid hy heel iets vleiends van CHRISTIENS voeten zei, en een aardig drukjen in KOOSJENS handtjen gaf, dat zybeiden wel heel ondeugend, maar toch niet [ 81 ]heel onaangenaam vonden. Hy liet de zorg voor zijne zuster aan den ongelukkigen PIETER over.

De schuit werd vastgelegd, en een heldere boerin kwam buiten loopen om ons welkom te heeten, en te zeggen dat we binnen moesten komen. Maar wy verkozen een tafeltjen op de werf te hebben, om immers zoo veel mogelijk van de frissche octoberlucht te genieten. Dit geschiedde; en hoewel er 's winters, als er schaatsen gereden werd, alles te krijgen was, zoo was er nu niets te bekomen dan melk, die dan ook in groote glazen overvloedig vloeide. Want de wijn werd, op de schikking der dames, epicuristiesch geheel voor de drijvende zaligheid bewaard. DOLF vroeg onder veel grappen om een beetjen jenever met suiker; en PIETER maakte zijn zakdoek in een kopjen melk nat, en hield het verzachtend vocht tegen de blaren in zijn hand.

Er was een schommel aan den anderen kant van 't huis, en DOLF noodigde de dames tot zijne genoegens. CHRISTIEN had er een dollen zin in, en KOOSJEN ging ook mede, en PIETER volgde natuurlijk: AMELIE hield er volstrekt niet van, en kreeg er zoo'n ijsselijken steek van in de zij. Ik bleef dus om haar gezelschap te houden met haar aan ons tafeltjen zitten, dat my wonder wel beviel, daar ik moê van 't roeien was, en nog veel roeiens vooruitzag.

Voor een sentimenteel meisjen was er op die werf niet veel te zien. Wy zaten aan een vrij verweloos tafeltjen, waarvan maar drie pooten den grond raakten, op eenen door kippen en hanen omgewoelden grond, met een aarden dijkjen aan drie kanten omgeven; en hadden het uitzicht op een vrij groote kroosgroene eendenkom, een loots, en een zeker ander klein gebouwtjen. Het duurde een heele poos, eer een kleine leelijke bastaart van een mops en een fikshond geheel ophielden uitvallen van vijandigheid te toonen; maar wat het tooneel eenige schilderachtigheid byzett'e waren drie kinderen, waarvan de oudste, een meisjen van een jaar of zes, het kleinste, een wicht van even zoo veel maanden, op schoot had; terwijl de derde, een jongen van omstreeks vijf jaren met spierwit hair, op zijn rug op den grond lag. Deze groep bevond zich aan den rand van de eendenkom, en keek dan eens schichtig naar ons, en dan weder vertrouwelijk naar de eenden. Het waren deze lieve kinderen, die AMELIE in staat stelden al de liefderijkheid van haar zacht gestemd gemoed te toonen; zy trok dus den kleinen linkerhandschoen van de kleine linkerhand, en besloot ze op de innemendste en verrukkelijkste wijze toe te spreken.

"Wel liefjens! kijk jelui zoo naar de eendtjens?"

De kinderen keken haar strak aan, maar gaven geen andwoord.

"Hoeveel van die lieve diertjens zijn er wel?"

Geen andwoord; maar eenige verwondering in 't oog van 't zesjarig meisjen; want op 't boerenland noemt men een eend geen diertjen.

"Hou je veel van de eendtjens?" [ 82 ]

Zelfde stilte.

"Is dat je jongste zusjen?"

Stilte als des grafs.

AMELIE zag dat zy met deze arkadische kleinen niet vorderde, haalde de schouders op, en zweeg.

"Onze zeug het ebigd," zei het meisjen op eens uit zichzelve.

"Wat zegt het schepseltjen?" vroeg my AMELIE, Voor wie deze inlichting volkomen onverstaanbaar was.

"Zy zegt iets dat haar zeker hoog op 't hart ligt, juffrouw VAN BRAMMEN," zei ik. "Ze vertelt dat het wijfjensvarken...in de kraam is gekomen."

AMELIE kreeg een kleur, voor zoo ver haar vel daartoe in staat was.

"Ze zijn in de boetf[2]," zei de kleine jongen, zich oprichtende en een paardebloem plukkende, waarmee hy herhaalde malen op den grond tikte; "Veertien."

Ik stelde AMELIE voor de kraamvrouw te gaan zien; want ik vond het piquant een sentimenteel meisjen in een boerenloots by eene zeug met veertien biggen te brengen.

Maar zy had er geen zin in, en scheen eenigzins gebelgd over het voorstel.

De schommelaars kwamen weerom, met kleuren als boeien.

"Hè," zei CHRISTIEN, haar voorhoofd afvegende, "dat 's prettig geweest; maar DOLF had ons byna laten vallen. Het ging dol hoog."

PIETER had niet meê geschommeld; zijne beblaarde handen hadden hem niet toegelaten de touwenvast te houden; DOLF en KOOSJEN hadden neus aan neus op het plankjen gestaan, en hy had het genoegen gehad ze op te geven.

Toen de dames een weinigjen waren uitgerust, stelde ik voor weer aan boord te gaan, om zoo spoedig mogelijk naar de kom te roeien, waar wy zouden drijven, drinken, en dweepen. DOLF moest op de achterste roeibank, ik op de voorste, en PIETER, met zijne beblaarde handen, aan 't roer.

CHRISTIEN, die door 't schommelen door 't dolle heen geraakt was, had een razende lust om te gaan wiegelen; maar de gebeden van KOOSJEN en de zenuwachtige gillen van AMELIE weerhielden haar; en daar DOLF een goed roeier was en ferm slag hield, waren wy al heel spoedig naby de kom der genoegelijkheden. Reeds haalde ik de riemen in, en liet DOLF alleen nog maar met de zijne spelen; reeds gaf ik mijne aanwijzingen aan PIETER hoe hy het roer moest wenden om de kom in te draaien; toen de liefderijke AMELIE eensklaps aan den rechter oever een plantjen of zes bloeiende vergeetmynieten in 't oog kreeg, en uitriep:

"Och mijn lieve mijnheer STASTOK, wil je me een groot plaisir doen, "stuur dan reis even naar die vergeetmynieten; ik ben dol op vergeetmynieten!"

Haar wensch geschiedde, en wy waren oogenblikkelijk by het hemels [ 83 ]blaauw gebloemte, waarvan de vraag was. AMELIE plukte ze allen op een na af, en deelde ze aan al de leden van het gezelschap uit, zoodat wy in een oogenblik ieder met zulk een levend albumblaadtjen in ceintuur of knoopsgat pronkten.

Toen wy nu zoo mooi waren, wilden wy weer heen; maar de schuit scheen nog veel grooter liefhebster van de vergeetmynietjes dan AMELIE zelve; want haar gehechtheid strekte zich letterlijk uit tot de struik waarvan zy waren geplukt, tot den grond waarop zy gebloeid hadden. Met andere woorden: wy zaten op land.

Te vergeefs zoo wy poogden los te raken; de schuit zat vast en bleef vast zitten; er scheen geen verwrikken aan; het speet AMELIE verschrikkelijk dat zy de oorzaak van dit oponthoud was; CHRISTIEN vond het daarentegen ijsselijk aardig; wy manspersonen werkten ons half dood, en zaten dan weer een oogenblikjen neder om krachten te herkrijgen. In een van die pauzen begon DOLF ons by den Zwitserschen Robinson te vergelijken.

"Hoor eens, " zei hy, "KOOSJEN! als we hier voor eeuwig blijven moeten, dan trouw ik met jou, hoor!" en hy maakte een beweging om haar hand te kussen.

Op dit gewichtig oogenblik was het dat de merkwaardige PETRUS STASTOKIUS Junior een Simsonsverzuchting slaakte, den haak in edele verontwaardiging opnam, tegen den wal zett'e, en er met zoo veel geweld en zoo groote inspanning van krachten op nederviel, dat de schuit plotseling los raakte en achteruit stoof, terwijl de edele bewerker van dit voorval zelf voorover in het water stortte. Daar lag hy; alleen zijne laarzen waren nog aan boord; de panden van zijn jasjen zweefden boven de golven; en de merkwaardige PETRUS STASTOKIUS Junior, zich op zijne handen op den bodem des waters ophoudende, hield het beslikte, maar nog altijd gebrilde gelaat niet dan met moeite boven. Zijn hoed dobberde op de ongewisse baren. Het was verschrikkelijk.

Een ieder die ooit in de zaligheden van een roeischuitjen met de schoone sekse heeft gedeeld, gevoelt welk een uitwerksel de plotselinge indompeling van PETRUS op onze dames maken moest. Hy hoort ze allen gillen, hy ziet ze allen opstaan; elkander, en ook zelfs ons, in de armen knijpen, en zeggen: " O G..!" Zijne verbeelding slaat al de pogingen gade, die zy gezamenlijk aanwenden om zoo mogelijk een nog grooter ongeluk te krijgen... Welnu, hy heeft een denkbeeld van onzen toestand.

"Zitten!" riepen DOLF en ik te gelijk; in 's hemels naam, blijft zitten!" en in een oogenblik staken wy de riemen aan bakboordzij in den grond, om het verder afdrijven van het schuitjen te beletten. "PIETER! jongen! je bent nou toch nat; we zullen je met het schuitjen volgen, zoodat je de beenen niet hoeft na te halen; kruip maar op je handen aan wal."

Hy deed als hem gezegd was, en in een oogenblik was hy op het terrein der gezegende vergeetmynietjens. [ 84 ]

PIETER was kopjenönder geweest en tot aan het midden doornat. Hy zag er hartverscheurend uit; zijn druipend hair, zijn bleek en verwilderd gezicht, zijn zwarte beslijkte handen! — Er was een algemeen medelijden; zelfs DOLF deelde er in. De drenkeling werd in de schuit opgenomen, en er werd besloten naar de boerdery terug te varen, om hem te droogen. Het zou dan wel te laat worden om in de kom te drijven, maar wy zouden nu in de boerdery onze ververschingen gebruiken, en daarna stevig door naar huis roeien. Eerst nog werd de hoed van PIETER achterhaald, en weldra zag de glundere boerin ons terug.

"Ze had wel docht," zei ze, dat dat heerschop een ongeluk krijgen zou; want hy had er allan dat ie by de schoppel staan hadde zoo kniezerig en zoo triesterig uitezien, dat ze al in haar eigen zeid hadde, nou, dat komt nooit goed of met dat heerschop! maar ze zou maar flussies wat raizen opgooien, en dan zoudie wel gaauw weer hillekendal opeknapt zain; as meheer een hemd van haar man an wou hebben, meheer had maar te spreken;" enz. enz.

Wy lieten PIETER aan hare zorg over, en begaven ons naar de werf. Het was ondertusschen halfzes geworden, en schoon 't nog zeer licht was, was evenwel de zon al ondergegaan, en konden wy ons alleen in den kouden naglans verheugen. Het bleek nu welk een dolle coup het eigenlijk was, in de maand october nadenmiddag een watertochtjen te beginnen; er stak een zéér koel windtjen op, en wy vonden 't beter binnen te gaan. Wy werden alzoo in het beste vertrek van 't huis gelaten; waar het pronkbed was, een friesche klok en een dambord hingen, en vier schilderyen aan den wand ons de geschiedenis van Willem Tell herinnerden, om niet te spreken van een dier tabelletjens, welke men verkorte edities van Trommius zou kunnen noemen, en waarop men lezen kan hoeveel capittels, hoeveel verzen, hoeveel ende's in den bijbel staan, en dergelijke wetenswaardige dingen meer. Zulk een hing er in een goud lijstjen. Hier zett'en wy ons op de matten stoelen neder, en begonnen, nadat AMELIE, die het op haar zenuwen zeide te hebben, een weinig bedaard was, rhijnschen wijn te drinken en sinaasappelen te eten als of het een laauwe avondstond in juny geweest ware.

Daarop kwam de guitaar binnen, die in onze omstandigheden waarlijk een geheele vervulling was; want indien het waar is dat muziek en zingen menige recht prettige byeenkomst storen en bederven, zoo moet men ook zeggen dat er niets beter is om eene niet prettige byeenkomst of mislukte party aan den gang te houden dan juist diezelfde muziek en zang.

AMELIE zong verscheidene duitsche romances, en zong ze waarlijk vrij goed; maar ze bracht er, tot haar aanmerkelijk nadeel, al die kleine coquette naïveteiten by te pas, die een mooi meisjen goed staan, maar die een leelijk meisjen als AMELIE nog leelijker en metterdaad belachelijk maken. Zeker had onder dit boerendak nog nimmer zoo teergevoelig een liedtjen geklonken als de bleeke AMELIE, met de vergeet[ 85 ]mynietjens aan haar boezem en den guitaar met het lichtblaauwe lint op de knie, er menigeen voortbracht; en ik was juist in deze bespiegeling verdiept, toen zy met lange uithalen een zeer teder aveu d'amour eindigde, met de dubbele herhaling van den laatsten regel, en die gedurig lager en doffer werd:

Zum kühles Grab,
Zum kühles Grab,
Zum kühles Grab,

tot dat haar stem op eens weer zeer hoog uitschoot, met dezelfde woorden:

Zum kühles Grab!

toen het lied werd afgewisseld door eene goede, ronde, vrolijke boerinnenstem, die van buiten kwam met het liedtjen:

Klompertjen en zijn wijfjen,
Die zouen vroeg opstaan,
Om eiertjens te verkoopen
En naar de markt te gaan.

Ze waren halleverwegen,
Halleverwegen den dijk,
Daar braken al haar eiertjens,
En 't bottertjen viel in 't slijk.

Het speet er niet om de eiertjens,
Maar om er mooien doek,
Die ze gisteren nog gemaakt had
Van Klompertjens besten broek.

"Dat's een weergaasch aardig liedtjen," zei DOLF het venster openstootende, en de dikke boerenmeid aansprekende, die hare purperen armen, als ROTGANS het uitdrukt, in de rookende waschtobbe stak, en het liedtjen van Klompertjen waarschijnlijk gezongen had; "dat 's een weergansch mooi liedtjen, TRIJNTJEN!"

"Ik hiet geen TRIJNTJEN!" zei de meid, schalk omkijkende.

"Hoe hietje dan?" riep DOLF, die 't maar te doen was om een naam.

"Dat weet me moeder wel, hoor!" zei de meid, lachende en eene rij van de witste tanden zien latende, die ooit een boerinnenmond versierd hebben.

"Ken je meer zulke liedtjens, zoete!" zei DOLF. - "Loop," zei de boerenmeid, wier naam haar moeder wel wist — ik heb niet zongen; wat verbeel jy je wel!"

"Dat raam tocht vreesselijk," merkte AMELIE, wie deze samenspraak om duizend redenen weinig beviel, aan. Maar naauwelijks was het raam toe, en had DOLF nog eens ingeschonken, of er klonk een nog vrolijker liedtjen uit den mond der frissche deerne; en wy luisterden allen.

Dans, nonneken, dans!
Dan zal ik je geven een muts.
[ 86 ]
Neen, zei dat aardig nonneken,
Ik heb er een van me zus.
'k Wil niet dansen, 'k zal niet dansen,
Dansen is mijn order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.

Dans, nonneken, dans!
Dan zal ik je geven een huis.
Neen, zei dat aardig nonneken,
Daar ben ik niet van thuis.
'k Wil niet dansen, 'k zal niet dansen,
Dansen is mijn order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.

Dans, nonneken, dans !
Dan zal ik je geven een zoen.
Neen, zei dat aardig nonneken,
Daar wil ik het niet voor doen.
'k Wil niet dansen, 'k zal niet dansen,
Dansen is mijn order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.

Dans, nonneken, dans !
Dan zal ik je geven een man.
Toen zei dat aardig nonneken:
'k Zal dansen al wat ik kan.
'k Wil wel dansen, 'k zal wel dansen,
Dansen is mijn order wel;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.

En naauwelijks was het liedtjen uit, of RUDOLF VAN BRAMMEN gaf een fikschen klap op zijn stroohoed, zoo dat hy in plaats van boven op zijn hoofd te staan, op zijn linker wang kwam te hangen, en zijn melancholieke zuster om haar paarschen spencer grijpende, tilde hy haar van haar stoel op, en waltste ondanks haar zelve een toertjen met haar door de kamer, onder het herhalen van het refrein:

Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.

De levenslustige CHRISTIEN stiet KOOSJEN aan, en de beide meisjens lachten achter haar zakdoek.

AMELIE zeeg " doodaf," en waarschijnlijk met een halfhonderd steken in haar zij, op een stoel neder; maar op dit oogenblik ging de deur open, en de vrolijke DOLF VAN BRAMMEN schoot met dezelfde uitgelatenheid op den persoon van PIETER af, die met een wijd duffelsch buis aan, een roode bouffante van TEEUWIS, en een pakjen nat goed, in zijn zakdoek samengebonden onder den arm, binnentrad ; en denzel[ 87 ]ven PIETER oogenblikkelijk by de linkerhand grijpende en zijn eigen rechter om PIETERS midden slaande, die vruchteloos zich poogde los te worstelen, galoppeerde hy met hem door de kamer, onder het juichen van diezelfde regels, die hem zoo byzonder schenen te bevallen.

"Laat me los, VAN BRAMMEN!" riep PIETER, voor de eerste maal sedert ik hem kende zijne mannelijkheid toonende, en met een fikschen zwaai wierp hy, vonkelende van woede, den op zulk een krachtbetooning niet verdachten DOLF van zich af, en byna tegen den muur. Deze evenwel, zonder zijne bedaardheid te verliezen, greep zijn degenstok op, stak den van zichzelven verbaasden STASTOK de knop toe:

"Wil je vechten, kareltjen? Ook goed. Trek reis aan dien stok. Zie zoo: jy den degen en ik de schee: kom aan, en garde! droit au fond, als je blieft! " en zich in de positie stellende van iemand die schermen gaat, begon hy eenige parades te maken. De dames waren zeer onthutst, maar CHRISTIEN kon haar lachen toch niet laten, en AMELIE was half in haar schik dat zy een zoo romanesk geval bywoonde.

Ondertusschen leverde PIETER, met zijn fijnen stalen bril, zijn bouffante, zijn duffelsch wambuis, en met het opgedrongen rapier vrij onhandig in de hand, een zeer zonderling schouwspelop, de teekenpen van een CRUIKSHANK overwaardig. Maar de pose duurde niet lang; hy wierp het staal verachtelijk weg.

"Ik wil geen ruzie maken," zei de edelmoedige PIETER.

"Daar hebje wel gelijk in," andwoordde DOLF.

Op dat belangrijk oogenblik hoorde men een geluid als of er een flesch werd opengetrokken, en daarna een ander als of er een glas werd ingeschonken. Nog ééne seconde, en HILDEBRAND bood den beiden kampioenen twee ongelijke bekers aan, en de eervolle vrede werd gedronken.


Het was ondertusschen hoog tijd om te vertrekken. Aan vóór boomsluiten thuis te zijn was geen denken; maar het was in geen geval noodig, daar wy verlof hadden het schuitjen buiten den boom te laten, en er een knecht komen zou om de riemen af te halen. Maar toch moesten wy ons wegens den vallenden avond haasten. CHRISTIEN wilde dolgraag ook zelf eens roeien; en AMELIE gaf vóór gaarne eens aan 't roer te willen zitten. DOLF ging op de achterste bank. Op de voorste kwam de vrolijke CHRISTIEN my helpen, en nam een der riemen zeer handig op; zy kon tot dit werk haar mantel niet gebruiken, en stond er (ik geloof meer uit ondeugendheid dan uit medelijden) op, dat de gemelde drenkeling dien nog óver zijn duffel zou aandoen. Het was een schotschbonte. PIETER liet zich bewegen, en in dat costuum zette hy zich aan KOOSJENS zijde in het schuitjen.

AMELIE keek naar de lieve maan en de lieve starren. DOLF roei[ 88 ]de en rookte om 't zeerst. CHRISTIEN had allerlei vrolijke invallen en plageryen met my. PIETER was dus met het voorwerp zijner genegenheid zoo goed als alleen. KOOSJEN scheen zeer lief voor hem. Verscheidene malen hielp zy hem zich te beter in de plooien van den mantel wikkelen, en meer dan eens zag ik dat zy hem met een innig medelijden aankeek. Hy schoof dan ook inderdaad gedurig dichter en vertrouwelijker naar haar toe. Zijn gelaat luisterde op, en hy scheen werkelijk een teder en aandoenlijk gesprek met haar te hebben aangevangen, als ik opmaakte uit de zinrijke woorden, die ik tusschenbeiden op kon vangen, als daar zijn: "weet je nog wel van "... " blijde dagen" — "nooit zoo gelukkig meer worden" — "veel aan denken," en wat dies meer zij.

Dit duurde zoo voort tot dat het ongeluk wilde, dat de heer RUDOLF VAN BRAMMEN zijn laatsten cigaar had opgerookt, en dus een ander tijdverdrijf behoefde.

"Kijk reis aan!" riep hy, het overschot in 't water gooiende," kijk reis aan! PIETER zit waarlijk te vrijen."

PIETER bloosde, en wierp een grimmigen blik ter zijde uit op den spreker, volmaakt als een schichtig paard dat op den straatweg een hondenwagen tegenkomt. — KOOSJEN bloosde, keerde zich om, en vroeg onmiddelijk aan CHRISTIEN: "of ze niet moê werd van 't roeien?"

Het was gedaan met PETRI STASTOKII Junioris zaligheid; en daar ik naderhand nooit van eenige verstandhouding tusschen hem en KOOSJEN VAN NASLAAN heb gehoord, maar veeleer vernomen heb dat KOOSJEN VAN NASLAAN, in den laatstverleden herfst op haar vaders zilveren bruiloft plechtig is verloofd geworden aan een jongen wijnkooper uit een naburige stad; zoo houd ik het er voor, dat hier de droevige geschiedenis der eerste en tedere liefde van PETRUS STASTOK Junior, student in de rechten aan de hoogeschool te Utrecht, en te gelijk die van 's mans eerste minnekozery, een einde neemt.

Wy waren spoedig thuis, en toen ik den anderen dag te elf ure op de geele diligence zat, die van E. over D. naar C. rijdt, had ik voor lang afscheid genomen van mijn oom en tante STASTOK, en van al de kennissen die ik te D. gemaakt had; het laatst evenwel van KEESJEN, die mijn koffertjen gekrooien, en van PIETER, die my naar de "Rustende Moor" vergezeld had; terwijl ik, buiten de poort komende, nog gelegenheid had om uit het portier een groet toe te werpen aan den heer RUDOLF VAN BRAMMEN, die reeds dáár was om naar de oefening van een paar pelotons rekruten te zien, die met bevende handen eene gezwinde lading ondernamen, waartoe zy ruim zoo veel tijds besteedden, als hunne nijdige sergeanten tot die in vier tempo's noodig hadden, en waarover de bejaarde tweede luitenant een waakzaam oog hield.

  1. Sinaasappelen zijn schaarsch in October. Ze zijn er echter nog by menschen als mijne tante, die van sparen en bewaren weten.
  2. Eene kleine schuur, ook tot berging van gereedschap, enz. bestemd.