Camera Obscura/Genoegens smaken

Varen en Rijden Camera Obscura (1864) door Hildebrand (Nicolaas Beets)

Genoegens smaken

Een oude kennis
Uitgegeven in Haarlem door De erven F. Bonn.

[ 99 ]

GENOEGENS SMAKEN.

UIT DE CORRESPONDENTIE MET AUGUSTIJN.


"Of ik de rotterdamsche kermis ben gaan bywonen? De hemel behoede my, hoe komt gy aan dat bericht? Wie is de booze lasteraar die my zulk een smet aanwrijft. Wie heeft er behagen in, mijne blanke, kermishatende ziel zoo zwart te maken in de oogen der menschen. Weet gy 't dan niet, hoe ik reeds in den jare 1833 op den dag waarop men in mijn geboortestad goedvond de kermis in te luiden, het akelig klokgebengel begeleidde met eene improvisatie:

"Voor my geen kermisfeestgerel,
"Geen weidschbetiteld kinderspel,
"Geen dwaasheid op haar zegewagen,
"By raadsbesluit en klokgeklep,
"Gerechtigd voor een tiental dagen,
"Wat eerlijk mensch er tegen heb'.

"o Laat my, laat mijn ziel met rust.
"Wien 't aansta my ontbreekt de lust
"Om zoo veel mensch getitelde apen,
"Zoo'n aapgelijkend menschenras
"Op straat en marktveld aan te gapen,
"Als of die klucht iets zeldzaams was.

"Weet gy wat een kermis is, HILDEBRAND? Het is eene allerakeligste mislukking van publieke vermakelijkheid; de parodie en de charge der feestvreugde; het ideaal eener opwinding over niets; het tegen deel van al wat welluidt, welstaat en welvoegt. Weet gy wat een kermis is, HILDEBRAND? Het is de bachantendienst der nieuwere tijden, de vergoding der uitzinnigheid. Het is één enkel groot marionettenspel, waarin wy ons vervelen en onze kleeren vuil maken. Geloof my: de apen uit Indië, de kemelen van den ernstigen Arabier, die men er op rondleidt, staan verbaasd van onze hollandsche razerny, waarby zich gierigheid en armoede beiden vergeten, het verstand ijlt, de zedigheid haar leven waagt, de koelbloedigheid kookt, [ 100 ]en de dwaaste lach zich met de vernuftigste tronie verdraagt. Wy voor ons hebben altijd, voor zoo veel ons mogelijk was, den besmetten dampkring der kermissen gemeden en geschuwd; wy hebben ons geld en ons gezond verstand altijd te lief, en altijd te weinig van beiden te verteeren gehad, dan dat wy het te grabbelen zouden gooien in dien poel van triviale genoegens. Wy hebben ons altijd verbeeld dat de zakkerolders, weinig anders by ons vindende, onze waardigheid stelen zouden, en de horoskooptrekkers ons quant-à-moi ontsluieren; dat de goochelaars ons een deel "gouts populaires" in den zak zouden moffelen, terwijl wy misschien den mantel van onzen ernst in den Vauxhall hangen lieten, en ons vernuft voor een koordedansersspel werd geronseld."

Wat dat laatste betreft, mijn edele AUGUSTIN! loopt gy groot gevaar, althands indien gy voortgaat in dezen stijl te schrijven. Waarlijk, daar is iets zeer acrobatisch in! Het wipperige van het koord en het opgeschikte van den danser spreekt er uit. En dan al die sprongen op eene breedte niet dikker dan mijn rotting! Waarlijk, gy zijt geschikter voor de kermis dan gy denkt. En ik zou lust hebben er u rond te leiden, en aan alle vrolijke feestvierders te laten kijken als "mijn dierbaren vriend AUGUSTIJN, lang een el, zeven palm, oud 26 jaren, een volkomen kwast, maar van het schuwe soort. Dit zonderling dier verbeeldt zich nergens plaisir in te seheppen, waar een ander zich mede vermaakt; kent latijn en grieksch; leest alle mogelijke boeken; vindt ze geen van allen mooi; eet verschrikkelijk veel, maar wil 't niet weten; is goedig van aart, maar schrikkelijk kwaadaardig wanneer men het wil amuzeeren; is reeds zevenmaal van aart veranderd; zal nog zevenmaal veranderen."

Inderdaad, mijn waarde! gy moet het leven eenvoudig nemen; ' t zou u beter staan en het leven zou u beter bevallen. Daar hebt gy nu de rotterdamsche kermis — zy is mogelijk wat al te dol, ik geloof het gaarne. — "Hoe?" — durft gy my schrijven, "zal ik zonder noodzaak plaats nemen in den malmolen, en my beneden de eikhorens en witte muizen, die wel draaien moeten, verlagen. Zal ik my als een razende dweeper den beulen toewerpen en uitroepen: Ik ben ook een martelaar?" Hoor eens hier, mijn verheven briefschrijver; zie my eens goed in de oogen. Best! en laat ik u nu zeggen, dat gy er niets van meent. Wat hebt gy uitgevoerd, kwast! in die acht dagen dat de rotterdamsche kermis geduurd heeft? Immers niets dat de moeite waard is. Boeken gelezen, brieven geschreven, en om de kermis gelachen. Gy moest eens weten hoe de kermis om u zou gelachen hebben, indien zy 't geweten had. — Gy hebt twee mooie, lieve nichtjens; vrolijke prettige meisjens! rechte spring-in-'t-velden. De rotterdamsche meisjens zijn vrolijk. Met deze hadt gy door de kramen moeten wandelen; voor deze allerlei lieve kleinigheden moeten koo[ 101 ]pen. Snuisteryen uit lava zijn tegenwoordig het meest aan de orde. Die hadt gy niet leelijk moeten vinden, omdat zy, ik, en een ander ze mooi vinden. Misschien vinden wy ze toekomende jaar geen aanzien waard. Daar zijn we niet minder om, vriend! dan is er weer wat anders dat ons bevalt; de zaak vereischt zoo veel ernst niet, en 't behoort tot de genoegens van ons leven, dáár dan weer blij meê te zijn.

Op het fatsoenlijk uur, als de beau monde byeen komt, hadt gy uw nichtjens rond moeten leiden, en er u volstrekt niet aan moeten ergeren als ze wat veel menschen aanspraken, en gy wat al te dikwijls hoordet welke kraam de mooiste was. En dan had er leven en belangstelling in uw gezicht moeten zijn. Gy zijt er niet te groot voor, AUGUSTIJN! niemand is te groot om zich met kleinigheden en kleinen te vermaken. Kijkspelen wil ik niet zoo zeer aanraden: of het moeten zulken zijn, waar men u op een grove wijze by den neus heeft; zoo wat boerenbedrog, weetge, is wel aardig voor iemand die veel boeken gelezen heeft. Over de beestenspellen kent gy mijne opinie. Maar in 't geen ik daar wel eens tegen gezegd heb is ook vrij wat overdrevenheid, mijn vriend! En als men het letterlijk op wilde nemen en.... Maar letterknechten zijn wy niet, zoo min als letterhelden; — daar hoort nog meer grieksch by. AUGUSTIJN, dan gy kent. Wy mogen ook wel eens doorslaan, dunkt my, als het thema goed gemeend en diep gevoeld is, en als dan de eene gedachte de andere uitlokt en wy worden er warm by, of vrolijk! Op die rekening wil ik dan ook een goed deel uwer philippica tegen de kermisvreugde schrijven. Niets is zoo kinderachtig, zoo onaardig, en zoo inhumaan dan geestig te willen zijn door de ontleding van eens anders grappen. Dat behoort wel wat te veel tot de onaangename genoegens van onze dagen; maar ik wil er my niet aan bezondigen, en daarom heb ik niets tegen uw "bachantendienst," en uwe "vergoding van uitzinnigheid" en uwen "besmetten dampkring," maar alleen heb ik dit tegen u, dat gy laag op de kermis neerziet.

Vreugde is een aardig ding, mijn goede vriend! niet alleen om te smaken, maar ook om te zien. Jongens, gy moest eens een boerenkermis bywonen! Des namiddags het heele dorp en de nabygelegen gehuchten op de been. Honderd boerenwagens, honderd roodwangige boeren met zilveren haken in de broek en gouden knoopen aan den das, die een dikke kuit tegen den disselboom uitstrekken; en de boerinnetjens netjes uitgestreken in lichtgroen en donkerrood, met wapperende linten aan de stroohoeden, met al het goud dat zy hebben aan 't hoofd, en de onderom van het jak vooral niet lager dan de schouderblaren. Dan wordt er uitgespannen en men zit neder aan de lange smalle tafels op schragen van den kleinen herberg; "het Dorstige Hart," of "de Laatste Stuiver;" of men drentelt langs de kleine kraamtjens; of men schaart zich rondom de kleine loteryen van geschilderde karaffen en [ 102 ]kelken, houten naaldekokers, en stalen vorken. En dan moetge de dikke proppen van kleine jongens zien, met wit hair en witte tanden, bezig met "koek te smakken," en hun winst in broekzak, buiszak, en tot in den pet wegstoppende; of de kleine boerenmeisjens gegroept om een kruiwagen met gouden ringen van een cent het stuk, allen met een kraakamandel tusschen de tanden en kruidnoten in de hand. Dat 's nog maar een begin.

Maar 's avonds als de frissche dochters; neen! de glundere moeders óók nog wel; voor den "fiedel" staan, met boeren en knechten, en voor vier duiten een deuntjen dansen,

"Kan je dan geen schotsche drie?
"Kan je dan niet dansen?"

en zoenen moeten als de lustige speelman in den hoek achter de kam strijkt!

Daar moet ge eens heen, AUGUSTIJN! dat is veel aardiger dan blasé of filosoof te zijn; en dáár zult gy zien, hoe men zich te meer vermaakt, naar mate men eenvoudiger van hart en zin is. Maar gy moet er niet komen met een gezicht als een commissaris van policie, die kijken komt of alles goed en ordelijk toegaat; ook niet met dat medelijdend lachjen, waarmee sommige menschen zich portretteeren laten, en waarvoor gy eigenlijk in den grond te goed zijt; ook al niet met een gezicht van berekende lievigheid, als of het den aanwezigen een groote eer moet zijn, dat gy eens komt kijken. Geloof my, ook de boer bemerkt en gevoelt als by instinkt wat daar beleedigends in is, en het maakt u nooit tot wat hy een gemeen (gemeenzaam) mensch noemt. Neen, gy moet er komen met een fermen, bollen lach om den mond, als of gy zoozoo mee zoudt willen doen. Ik voorspel u dat gy er meer neiging toe gevoelen zult dan gy zult willen weten. Blijdschap is aanstekelijk, maar men moet er dispositie voor hebben, en men moet byv, niet op een hollandsche boerenkermis komen met een Sehnsucht "naar Italies dreven, waar de hemel altijd blaauw enz. is," en ook al niet met pedante aanmerkingen, als byv. "wat een heel ander figuur is een hollandsche boer toch dan een van Normandye of Bretagne of uit het Piémonteesche!" waarby gy niet aan Normandye of Bretagne of Piémont denkt, maar alleen aan de Colins en Lubins van den vaudeville, met hunne sneeuwitte overhemden, roode bretels, schuinsche hoedtjens met kostbaar lint, fijne handen, geblankette gezichten, en tedere sentimenten. De poëzy, AUGUSTIJN, is overal, maar die, die men opmerkt in de werkelijkheid, is beter dan de aangeworvene of aangewaaide. Vele menschen toetsen hetgeen zy vinden aan hetgeen zy lazen, in plaats van hetgeen zy lazen aan hetgeen zy vinden. Ongevoelig en van lieverlede zijn zy volgeraakt van indrukken uit boeken en [ 103 ]vertooningen, waarvan zich hun ziel een geheel gevormd heeft, dat zy zweeren zouden dat hun ondervinding was. In 't geheel niet; het maakt juist dat zy nooit ondervinding krijgen, nooit zullen zoeken, en dus ook nooit zullen vinden; dat zy nooit zichzelven, nooit hun tijd, nooit de menschen doorschouwen zullen, en van alles slechts een negatief begrip hebben: "Het is dit niet, het is dat niet;" even als zoo menig recensent, die den titel van een boek leest, en zegt: "het zal, het kan, het moet dit of dat wezen!" — liever dan te vragen: "wat is het? " "Het is mijn mooi niet, " zegt iemand, en draait zich af van mooi GUURTJEN. Maar lief LIJSJEN dan? — "Ook niet." Maar blonde BARTJEN, maar GEERTJEN, maar DUIFJEN? maar het geheele alphabet? "Geen van allen." Mag ik weten wat mijnheers mooi is? Mijnheers mooi is een onbepaald, een zwervend, een schemerend ideaal, saamgesteld uit twintig diverse engelsche staalgravures en vijftig steendrukken van GREVEDON, met en benevens vijftig beschrijvingen van mooie actrices en maitresses uit feuilletons en mémoires. Nu was het toch beter en genoegelijker, het hollandsche mooi in het hollandsche gezicht te zien, en het hollandsche genoegen in den hollandschen lach, en den hollandschen aart in het hollandsche hart, en de hollandsche poëzy in de hollandsche vormen, daden en toestanden, beter dan al die knorrigheden en verdrietelijkheden en gemaaktheden, waarmee men heel wat figuur schijnt te maken, maar groot gebrek aan waren wijsgeerigen of dichterlijken zin betoont.

Zoo is het vooral met het smaken der genoegens. 't Zou toch wel raar wezen, AUGUSTIJN! dat dingen, die voor jaar en dag voor genoegens in de wieg gelegd zijn, en sints jaar en dag voor genoegens aangenomen, geheel en al haar bestemming zouden misloopen, en de volkomen ongeschiktheid hebben om menschen met goede gewetens vrolijk en gelukkig te maken. "Anderen wel " — zegt ge — "maar my niet!" en waarom niet? Omdat de schuld aan u ligt, zou ik denken. Dat is het geluk der kinderen, dat ze niet onderzoeken of beproeven, of er ook een verdrietige kant is aan hetgeen hun voor genoegen wordt aangerekend; of het de moeite vaard is in hun schik te zijn. Een vlieger oplaten — plaisir hebben; een zak vol knikkers — plaisir hebben; uit rijden gaan, een dag vacantie, een avond opblijven ― plaisir hebben, ziedaar hun logica. Als men ouder wordt is het: kan, moet, zal, wil, durf, denk ik, door dit of veeleer door dàt, geheel of gedeeltelijk, of te kort of te lang, of waarachtig of schijnbaar, genoegen, ware vreugde, genot, of slechts tijdpasseering te hebben; — of is alles maar illusie? Dat moet niet wezen: dat is goed als men oud en af is. Maar wie geeft u en uw gelijken het recht alles dooreen te warren, en over jongelingsgenoegens met een mannenhoofd te redeneeren, als of niet ieder wijs man den jongeling zijne [ 104 ]genoegens benijdde? Daar wordt dan de arme twintigjarige — ik weet het best, lieve vriend! — plotseling "te groot voor eene aarde," die hy niet kent; te "verfijnd van gevoel," voor genoegens, welker grofheid hy slechts onderstelt; dan giet hy den frisschen beker ledig, die hem zou verkwikt hebben; dan leeft hy een aangetrokken dichterlijk leven; maakt misschien slechte, zinledige woordenschermutselingen op rijm, waarin komt van: "'t stof te verachten, ор adelaars pennen, de zon in 't aangezicht," en allerlei visioenen die een goed dichter nooit gezien heeft; en intusschen slaapt de waarachtige poëzy, die binnen in hem is, den gedwongen doodslaap in. — AUGUSTIJN, waak er tegen! — en neem dit briefjen als een klein kermisgeschenkjen aan. Uw liefhebbende

HILDEBRAND.

1839.