Camera Obscura/Varen en Rijden

[ 89 ]

VAREN EN RIJDEN.


Men is bezig in mijn vaderland spoorwegen aan te leggen. Het heeft lang geduurd eer men er toe komen kon. De Plannen varen by ons te lande altijd nog met de trekschuit; de lijn breekt wel zesmaal eer zy hare bestemming bereiken: eindelijk komen zy er toch; maar hemel wat duurt het lang eer de bagaadje aan wal en te huis is; eer de koperen stoof en de schanslooper en de parapluie aan den kruier zijn ter hand gesteld. Wat my betreft, ik ben een hollander van ouder tot ouder, maar ik heb by andere onpatriottische ondeugden, een recht onhollandsch ongeduld; schoon ik myzelven het recht moet doen te verklaren dat er niemand zijn kan, die met meer kalmte dan ik eene lieve vrouw een streng breikatoen of zijde helpt uit de war maken. Trouwens, dat is ook geheel iets anders. Voor al wat doen is heb ik het meestmogelijke geduld; voor langzaamdoen heb ik eerbied; maar niet-doen verveelt my schrikkelijk; ik kan niet wachten; geen lijdelijkheid! Het leven is er te kort en mijn bloed te gaauw voor. Festina lente! Wat in 't byzonder de spoorwegen aangaat; ik Recte, sed Festina! — zit er sedert jaren pal op te wachten, niet omdat ik er een conmerciëel of finantiëel belang by heb; niet omdat ik er eene weddingschap over heb aangegaan; maar alleen omdat er tot nog toe geen middel van vervoer bestaat, dat my bevalt, zoo niet eigen rijtuig en postpaarden, waarvan ik, om voor my zeer gewichtige redenen, slechts zelden gebruik kan maken.

Voor zoover de trekschuit aanbelangt heb ik mijn gevoelen reeds half verraden. 't Is waar, men kan er in lezen, domino spelen, dammen, en zoo de schipper inkt aan boord heeft en gy eene pen hebt meêgebracht (want de zijne is tot boven toe zwart) zelfs schrijven; ofschoon op te merken valt dat het tafeltjen in de roef wat te ver van de zitplaats af is. — Maar met dat al, zoo gy beweert dat gy er op uw gemak zijt, houd ik u (met uw verlof) voor een mismaakt schepsel; voor een kleinen krates, niet hooger dan mijn knie; althands zeker niet voor een karel van vijf voet zeven duim, als uw onderdanige dienaar. Dan is er iets weeheidaanbrengends in de beweging der schuit, dat uw belangrijkst boek vervelend maakt, en uw esprit de jeu verflaauwen doet; — maar vooral is er in de trekschuiten een praatgenius van een ellendig soort. De schuitpraatjens bestaan allen uit de[ 90 ]zelfde ingrediënten en vallen eenstemmig in denzelfden toon. Schuitanecdoten zijn volkomen onverdragelijk; en dan dat afgrijsselijk dikwijls herhaald gevraag: "hoe ver zijn we al, schippertjen?" en het eeuwige: "dat betalen moest je afschaffen," als de man om zijn geld komt! — Veroordeel de passagiers niet te lichtvaardig, zoo zy tot zulk eene laagte van geest afdalen. Neem zelf een "plaats in 't roefjen," en gy zult zien dat gy onwillekeurig even diep kunt zinken. Zoodra men de trekschuit binnenstapt, en het deurtjen doorgekropen is, en zijn muts opgezet, en zijn hoekjen gekozen heeft, is het als of er van zelf een geest van bekrompenheid, van kleinheid op ons valt. Zoodra dat graf zich over ons sluit, schaamt men zich geene enkele flaauwheid meer. Men gevoelt lust om met belangstelling te spreken over het scheelen der klokken, den prijs der levensmiddelen, of al weder het gewichtige vraagpunt te behandelen, of het na het middagmaal beter is te gaan wandelen of een slaapjen te doen. Men heeft behoefte om te zeuren en te talmen over nietigheden. Ja, zoo zeer beheerscht u de demon der plaats, dat hy u maar al te dikwijls verleidt de afgezaagde voordeelen van een trekschuit op te sommen! Ook zult gy uwe reisgenooten altijd belang hooren stellen in het getal schuiten en diligences die op één dag dat traject doen. — Die treurige, benaauwde indruk, waaraan gy lijdt, wordt nog verergerd door de lectuur van het tarief, door het zien van het koperen blakertjen, het driekanten blikken kwispedoortjen en alle verder klein huisraadtjen, en van de gewichtige voorzichtigheid waarmeê de schipper eerst een sleutel uit zijn zak haalt; ten tweede het laadtjen van de tafel opensluit; en eindelijk, ten derde, er een lange pijp uit krijgt. Ik geloof niet dat iemand ooit ééne geestige gedachte gehad heeft in een trekschuit. Integendeel: de roef is de ware atmosfeer voor alle mogelijke vooroordeelen; de geschikte bewaarplaats van alle verouderde begrippen, de kweekschool van allerlei leelijke, lage gebreken. Daar zijn voorbeelden van menschen, die door te veel in de trekschuiten te varen, lafhartig, kruipend, gierig, koppig, en kwelziek zijn geworden.

Over het algemeen is de roef alleen geschikt voor de lieden, die er gewoonlijk het personeel van uitmaken. Als daar zijn fatsoendelijke "handwerkslieden die een teuterig métier hebben, zoo als ivoordraaiers en horologiemakers; goede luidtjens die een erfenis gaan halen; de vrouw met een broodtjen in de reticule, de man met een snuifdoos met speelwerk; jeugdige koekebakkers, die niet weten willen dat zy 't zijn, met een soort van constellatie op de borst, bestaande uit drie gewerkte koperen overhemdsknoopen en een schitterende doekspeld met een geelen steen à facettes geslepen, veel te groot om echt te wezen; kleine renteniertjens van vijftig tot zestig jaar, die zilveren pijpedoppen in palmhouten akertjens by zich hebben; eerlijke boekhouders, die vijfentwintig jaar op een zelfde kantoor hebben gediend, en ten bewijze van [ 91 ]dien een zilveren tabaksdoos toonen met inscriptie; moeders met slapende kinderen, en die er eentjen t'huis gelaten hebben, dat nog maar acht jaar oud is, en al fransch kan; breiende huishoudsters, die "uwé" en "ik heeft" zeggen; kameniers, die voor hare mevrouwen door willen gaan, en van ons Buiten spreken, waaraan zy by een of andere brug moeten worden afgezet, en waar, tot haar groote beschaming, een tuinmansknecht haar met een zoen ontfangt; halve zieken, die een profester gaan raadplegen; juffrouwen die de vracht met een dertiend half en een pietjen passen; grappenmakers, die de geestigheid hebben over de verschrikkelijke gevaren te spreken die de reis in trekschuiten inheeft; en ongelukkigen die niet onder dak kunnen komen, ten zij ze aan een volgend veer de schuit van achten nog halen kunnen, om niet te spreken van de Groenen, een soort van schuwe insekten, dat in de maand september alle de vaarten, die op akademiesteden uitloopen, vergiftigt.




Het personeel der diligence heeft een geheel ander karakter; over 't algemeen staat het meer op de hoogte van zijn eeuw. Il a plus d'actualité. Maar tevens is er meer verscheidenheid. Op een diligence reist gy met officieren in politiek; met studenten; met heeren die naar een audientie gaan; met schoolopzieners en leden van provinciale commissiën; met mannen van de beurs; met paardenkoopers, en aannemers in wijde blaauwlakensche cloaks; met commis-voyageurs schitterend door een breeden ring aan den voorsten vinger, (meestal met een amathist); zy rijden achteruit, zijn zeer familiaar met de conducteurs, kennen de paarden by naam, en vergelijken voor u de betrekkelijke verdiensten der verschillende postwagenondernemingen; met dichters, die een lezing gaan doen; met fiere dames, die 't half beneden haar stand rekenen in diligences te reizen, en zich door stuurschheid van dien hoon wreken; met jonge meisjens, die verlegen worden en 't half kwalijk nemen als een vreemd heer beleefd jegens haar is; met weldadige tantes, die aan de plaats harer bestemming door een half dozijn kinderen, die zy sints jaren bederven, worden opgewacht; met koopvaardy-kapiteins met lange curaçaosche cigaren; met jagers, die meer attentie voor hun geweer dan voor uwe teenen hebben; met woelwaters, die eeuwig tusschen de wielen zitten en u opsommen hoe veel land zy in één week gezien hebben; met een naauwgezetten heer, die uit gehoorzaamheid aan zijn lootjen op nummer 1 MOET zitten; met een dikken, aamborstigen heer, die alles open wil hebben, en met een dunnen, spichtigen heer, die de kraag van zijn jas opslaat, diep in een bouffante krnipt, van 't "méchante weêr" spreekt, en u wil laten stikken; met individus, die zichzelven voor bemind vleesch houden, en [ 92 ]overal kennissen aantreffen; met ontevredenen die over alles knorren; dikwijls met een kind, dat een halve plaats beslaat, of een hond waarvoor gy bang zijt, te veel, en dikwijls, o! zeer dikwijls! met een beleefd mensch te weinig. — Ziedaar den gewonen inhoud eener diligence!

Onder deze lieden zijn er zeker velen, die onder de inconveniënten van deze manier van reizen zijn te rangschikken, en ik stel voor, hen in drie klassen te verdeelen, en alzoo te brengen tot:

Slapers,
Rookers
en Praters.

De Slapers staan by my op den laagsten, den minst schuldigen trap van overlast. Hunne onaangenaamheid is voor drie vierden negatief. Maar, ziet ge, zy snorken somtijds, — en hatelijk zijn zy als men ze voorby moet met in- en uitgaan op de pleisterplaatsen, — en eindelijk, ze worden hoe langer hoe breeder! Hunne posteriores, hunne ellebogen, hunne kniën, alles zet zich uit; — en ik heb gereisd met slapende passagiers, die zich op een traject van nog geen vier uren tot het dubbel van hun omtrek hadden uitgebreid. Voor het overige moet ik hen wel dragelijk vinden, aangezien ik den meesten tijd de eer heb tot hunne klasse te behooren. — Volgen de Rookers! — Daar was een tijd, mijne vrienden! maar toen waren de goudsche pijpen nog fatsoenlijk, en de blikken cigarenkokers en zilveren pijpjens nog in de mode; dat geen welopgevoed man, geen commis-voyageur, geen kwâjongen zelfs (dat wel het onbeschaamdste slag van wezens is! ) een blad tabak zou hebben aangestoken, zonder eerbiedig te vragen: "zal het niemand" of althands: "zal het de dames niet hinderen?" Hoe ook binnen's kamers aan de pijp (die nu eenmaal het epithète van vaderlandsche verkregen had ) verslaafd, buiten 's huis rookte men niet dan by gedoogen en goedkeuring met algemeene stemmen, en mocht men die wegdragen, men maakte er met kieschheid gebruik van: men rookte met zekere délicatesse, kleine wolkjens! Dit alles heeft tegenwoordig geen plaats meer. Ik zie de beschaafdsten, de galantsten, de humaansten onzer jonkers, de schuwsten en beschroomdsten onzer burgerheeren, de gemaniëreerdsten onzer kantoorklerken met vest en sousvest, sans façon, met lichterlaaien pijp en brandende cigaar de trede van het rijtuig ophuppelen, en nadat ze vijf of tien minuten hebben zitten dampen, ter naauwernood vragen, niet:" zal 't niemand," maar: "'t zal immers niemand hinderen?" en zonder andwoord af te wachten, of zich te storen aan 't hoesten van het liefste meisjen der wareld, zoo 't het ongeluk heeft van niet mooi te zijn, met hun stankfabriek voortgaan. Onze dames ("zachtmoedig als ze zijn!") durven ook nooit meer neen zeggen. Ik — vloek dien ik op mijn hals haalde, en weder op mijn hals haal door het hier te vertellen; (by de heeren, maar vooral by de heele jonge heeren: ik ken er eentjen, dat verschrikkelijk is!) Ik... [ 93 ]heb ééns neen gezegd. 't Was tusschen Haarlem en Leiden. Waarlijk, al de raamtjens waren gesloten, en toch moesten er twaalf menschen ademen en zes cigaren in 't leven blijven; maar hoe werd ik mishandeld door den man die naast my zat, en die dàn iets op mijn hoed, en dan iets op mijn parapluie, en dàn iets op mijne voeten, en dàn weder iets op mijn mantel, en dàn weder iets op volstrekt niets te zeggen had: waarlijk ik was mijn leven niet zeker. — Ook is de geheele wareld tegenwoordig op den voet van tabakrooken gebracht; die kunst behoort volstrekt tot de vita publica, en haar materieel is zoo portatief mogelijk gemaakt; ieder rijtuig is een tabakambulance; alle sierlijke uitvoerigheden der rookkonst zijn geabbrevieerd; — geen klassieke langwerpige, chineesverlakte tabaksdoos meer met de handteekening van den eigenaar in het deksel, maar tabakszakken van een vieze varkensblaas gemaakt, met een rood riemtjen aan het knoopsgat opgehangen. Om de waarheid te zeggen, zijn alle rokzakken tabakszakken; en wanneer gy een gezelschap fatsoenlijke heeren van onderscheiden kaliber en verdienste byeen ziet, kunt gy er altijd op aan, dat zy door elkander gerekend stellig zes of acht stuivers waard zijn, alleen aan cigaren die aan hun lijf zullen worden gevonden. Geen kiesch cigarenpijpjen meer, hetzij recht of gebogen, waardoor de rook als 't ware werd gedestilleerd — neen, het afzichtelijk rolletjen wordt, zoo als het uit de besp..kselde vingers van den tabakverkoopersjongen komt, uit een papieren zakjen gehaald en in den mond gestoken, opdat men er een dubbelzinnig genot van zou hebben, en van tijd tot tijd bezabbeld en beknabbeld over te gaan in de handen van iedereen die er een onzuiver vuur aan wil ontleenen. Geen reine, blanke goudsche pijpen meer met een voorzichtig dopjen gewapend; maar een leelijk slangachtig, stinkend, pruttelend, door en door van vuiligheid doortrokken moffentuig; en dan die nieuwmodische zwavelstokjens waarvan een mensch opspringt als zy afgaan, en die een hydrogenium ontwikkelen, waarvan iemand het hart in het lijf omdraait! — O, wanneer alle deze schrikbeelden my voor den geest komen; als mijn gedachte zich hier, in den zuiveren atmosfeer van mijne studeerkamer, waar, sedert mijn haard goed is uitgebrand, niets is dat de verhouding van eenentwintig deelen levenslucht tot negenenzeventig deelen stiklucht (nieuwste berekening) stoort; als, zeg ik, mijne gedachte zich hier in al die gruwelen verdiept, en wanneer ik bedenk dat ik nog dikwijls, zeer dikwijls in mijn leven my die indompeling in het dampbad van kruiden van allerlei hoedanigheid zal moeten getroosten: dan waarlijk sluit my het hart en beklaag ik my over de wreedheid van mijne natuurgenooten — en — half en half over de zwakheid van mijn maag en de kieschheid van mijn gehemelte, die my niet vergunnen (als onze vaderen zeiden) "toeback te suygen." Want gelijk men dieven met dieven vangen moet, en leugenaars met leugens tot zwijgen brengen, zoo [ 94 ]moet men, wordt er gezegd, ook rooken om rookers te kunnen uitstaan.

Ik kom tot de Praters: de babbelaars by uitnemendheid. Zy zijn daarom erger dan de rookers, omdat zy uw beter deel, uw hoofd en hart grieven, wat de laatsten niet doen tenzij ze u knorrig maken, — maar! ik hoop nog al dat gy een wijsgeer zijt. De rookers maken u ziek; de praters ongelukkig. 't Is waar, gy behoeft hen niet aan te hooren; maar wie heeft lust om een volslagen lompert te zijn? Gy kunt u houden als of gy slaapt; dikwijls zelfs richten zy het woord niet eens tot u; maar dan spreken zy zoo veel te luider tot uw buur- of tot uw overman; ja, er zijn er die hun schelle stem er op geoefend hebben, de stootendste wielen, de rammelendste portieren te overschreeuwen!

Stooten en rammelen! o Dat men in een land als het onze, waar de straatwegen zoo uitmuntend zijn, zulke slechte diligences maakt en gedoogt! Doch hier breng ik u de eer, die u toekomt, edele VAN GEND EN LOOS, VELDHORST EN VAN KOPPEN, warme menschenvrienden! In uwe wagens zit men op breede banken; uwe plaatsen zijn ruim: uwe kussens en ruggestukken welgevuld; uwe bakken diep; uwe veeren buigzaam; uwe wielen breed; uwe portieren niet tochtig; uwe raamtjens bescheidenlijk zwijgende; uwe vier paarden altijd in geregelden draf. Maar velen uwer collegae zetten ons in een schokkende, naauwe, dreunende, vuile, tochtige, harde, tuitelige doos; een soort van groote rammelende builkas op vier wielen; in de eene hebben wy geen plaats voor onze dijen, in de andere geen ruimte voor onze knien; uit deze komen wy met bevroren teenen, uit gene met een stijven nek; wy rijden ons ziek, wy rijden ons hoofdpijn, wy rijden ons dóór, wy meenen gek te worden van het gesnor aan onze ooren en 't gedender aan onze voeten; en dikwijls denken wy er, onder het dooreenwerpen onzer ingewanden, met bekommering aan wat gelukkiger zijn zou, dood of levend er uit te komen!

Dood of levend! ja, daar is gevaar! In een land, waar de policie de tuigen der paarden en de lenzen in de wielen niet nagaat, en waar in de meeste plaatsen de vracht, die men oplaadt, niet gewogen of berekend wordt — hoe komt het dat er nog zooweinig ongelukken gebeuren? —




De stoomboot zeide ik tot my-zelven, en ik nam een plaats van Rotterdam tot Nijmegen, zal alles verbeteren en overtreffen: zy zal my met de middelen van vervoer en met het reizen en trekken verzoenen, de snelle, de ruime, de gemakkelijke, de sierlijke, de gezellige, de rijke stoomboot! Is zy niet een vlottend eiland van genoegelijkheden, een betooverd stoompaleis, een hemel te water? Nu ja: het is een drijvend koffyhuis, zegt men wel. Voor kleine afstanden niets gelukkiger [ 95 ]dan een stoomboot. Maar het is voor de groote dat men haar noodig heeft. Zeg niet: men is er zoo goed als te huis. 's Is waar, men zit er op breede banken met zachte kussens, aan gladde tafels; men kan er alles krijgen wat men verlangt, al doen wat men begeert. Maar die korte schok, als van een paard dat hoog draaft, die gemengde stank van olie en steenkolen, de duurte der levensmiddelen, de aanmatigingen van den hofmeester, het slechte eten en de verveling, dit alles heeft men te huis niet. Ik zei verveling — want waar ter wareld ontmoet men meer menschen die voor hun plaisir reizen, dan op een stoomboot? en wat is er vervelender dan hun gezelschap?

Reizen voor plaisir! o Droombeeld! 0 Hersenschim! Weten dan zoo weinig menschen dat reizen zoo moeielijk plaisirig zijn kan! Neen, de mensch is geen trekvogel; hy is een huisdier, en de natuurlijke kring zijner genoegelijke gewaarwordingen strekt zich niet verder uit dan zijne voeten hem brengen kunnen. In beweging en onrust, in zich verwijderen van den grond waar hy aan gehecht, de betrekkingen waaraan hy gewoon of verknocht is, kan geen geluk zijn. De natuur wreekt zich van dien moedwil. Zie die reizigers voor plaisir! By elk genot dat zy smaken, verbeelden zy zich dat dit het plaisirige nog niet is, waarvoor zy zijn uitgegaan; daarom verheugen zy zich telkens als zy op de respective plaatsen hunner bestemming zijn aangekomen, schoon zy toch eigenlijk reizen om op weg te zijn; en in die gedurige jacht op een ingebeeld genoegen, dat nog komen moet, gaat hun tijd om in rusteloosheid, en teleurstelling, en tegenzin. Alles gaat hen voorby; zy smaken niets. Maar te huis gekomen bemerken ze dat zy een groote som gelds verteerd hebben, en, omdat zy er zich over schamen, dringen zy zichzelven en anderen op dat zy een "allerliefsten," een "dolprettigen," een "allerinteressantsten" tour gemaakt hebben — ja, indien het denkbeeld en de zaak op die wijze niet in stand gehouden werden, zouden er 's jaarlijks eenige duizende paspoorten minder worden afgegeven, voor ongelukkige slachtoffers van een droombeeld, die de reisduivel drijft en die niet weten wat zy willen. Ach, in de lieve zomermaanden, in de groote vacantie der hoogescholen, den rustiger tijd van den handel, als men zijn innerlijk leven recht kalm zou kunnen genieten, zijn alle de wegen des vaderlands vol van jonge lieden die hun lief vertrek, hun gemakkelijk ouderlijk huis, hun welgelegen buitengoed, hun gezelligen kring, hun dierbaarste betrekkingen, hun nuttigst verkeer, in een opgewonden koorts verlaten, om voor plaisir een reisjen te gaan maken! Zy komen terug, met een verbrand gezicht, een paar knevels, een gehavende plunje, een lastigen hoop vuil linnen, en een ledige beurs! de herinnering aan doorgeloopen voeten, slechte bedden, weegluizen, stof, engelschen, en afzetters. Zy hebben ook veel mooie natuur gezien. Maar de heerlijke, de dichterlijke, de opwekkelijke indrukken, waarop zy gehoopt, [ 96 ]de onbegrijpelijke, zieldoordringende genoegens van het reizen waarvan zy gedroomd hadden, met en nevens de duitsche schoonen die op hen verliefd zouden zijn geworden, of de piquante baronnesse, waarmee zy een avontuur zouden hebben gehad; de belangrijke, wareldberoemde geleerde, die hen en amitié zou nemen; de schatrijke lord, dien zy 't leven zouden redden; dit alles woelde in hun bont verschiet, in hunne droomen en mijmeryen dooreen — waar waren zy? — de echo andwoordt, "waar waren zy?" — Zie hen daar te huis gekomen: moê van lichaam en moê van ziel; nog veertien dagen ongeschikt voor een geordend leven; zonder reisanecdoten, zonder dichterlijker of grooter hart dan waarmede zy zijn uitgegaan, zonder eenigzins belangrijk te zijn; alleen opmerkelijk door een vreemd soort van pet, zoo als in deze of gene buitenlandsche stad gedragen wordt, niets meebrengende dan eenige vreemde koperen munten, aardig om, tot een souvenir! te bewaren, een steentjen van Rolandseck en een gedroogd bloemetjen van Nonnenwerth, en een vijftigtal: o Zoo mooi's en onbeschrijfbaar's, wen je moet er zelf geweest zijn," en hier een berg, en daar een dal! en "o die boomen! en o, die rotsen!" om u een rad voor de oogen te draaien, zichzelven te rechtvaardigen, en uit een soort van wraakneming ook u te verleiden, om u als zy te laten teleurstellen.

Men vergeve my deze uitweiding, alleen uit menschlievendheid gedaan! om een aantal jonge juffrouwen en heeren uit ons vaderland, die met een benijdend oog andere jonge juffrouwen en heeren, in de schoone zomermaanden, zien op reis gaan, schoon zy ' t overal slechter zullen hebben dan te huis; — om een aantal fatsoenlijke menschen, wier drukke bezigheden hen verbieden zich anders dan met hunne zaken te vermoeien, te troosten; en een aantal anderen, en vooral jonggetrouwden, of die in 't volgende jaar trouwen zullen, die reeds een reisplan voor 't eerstkomende saisoen in hun hoofd hebben — (o! zoo'n allerliefst reisplan! overal eens kijken! van alles mee kunnen praten! in vier weken uit en t'huis! het reizen gaat tegenwoordig zoo gaauw!) in goeden ernst te waarschuwen voor de ellende waarin zy zich gaan storten.

Dan, keeren wy tot onze stoomboot terug. Eerst gaat het goed; men komt vrolijk en luchtig en lustig, frisch en vatbaar voor allerlei soort van genoegens aan boord. Men blijft op het dek tot dat de stad waar men afvoer uit het gezicht verdwijnt. Men vindt het genoegelijk naar den linker en rechter oever uit te kijken. Dan gaat men tevreden naar beneden, en vindt de kajuit heel mooi, heel gemakkelijk, de sofa allcruitmuntendst; het is een heele aardigheid zich op een vouwstoeltjen te zetten. Men schikt zich in gezellige groepen, men bestelt ontbijt; men praat, men lacht, men heeft anecdoten, stads- en staatsnieuws. Men speelt met belangstelling een party schaak, men is op zijn gemak. Zoo is het begin. Maar een uur later, en gy ziet van tijd tot tijd dan dezen dan dien het hoofd uit het luik steken en op dek komen; dit [ 97 ]is de verveling nog niet; 't is de ongedurigheid die haar voorafgaat. Men wil wel eens weten waar men in de wareld is: men wil in de lucht zijn; men wil de mooie gezichtspunten niet verbeuren, — men blijft een poosjen boven, links en rechts en voor en achter uitkijkende: het scepticisme zegt: Amuzeer ik my?" — De beurs andwoordt: "Ik hoop het." "Pour varier ses plaisirs," gaat men eens weer naar beneden.

Men neemt een courant of een boek. Maar men is toch eigenlijk niet ор reis gegaan om couranten of boeken te lezen. Men moet iets anders hebben dan t'huis. Nu begint de leelijke verveling al, en de eene passagier wil dat de andere hem den tijd kort. De sofaas zijn niet gemakkelijk genoeg; op een vouwstoeltjen, is een veel te ongewoon zitten; allengskens ziet gy den eenen voor, den anderen na weder ор het dek komen. "'t Is beneden schrikkelijk benaauwd." " Ja, dat is 't geval wel van een stoomboot. " "Die kajuiten zijn laag." "Dat flikkeren van de zon op ' t water, gy kunt niet gelooven wat een onaangenaam effect het door de glasruiten doet." "Jammer dat het zoo zonnig is en zoo waait." "Ik tref het nooit dat de tent opgezet kan worden." En nu zit men op de lantaarn, en dan aan de balustrade, en dan in den stuurstoel, en dan loopt men weder heen en weer; en dan wordt de overjas aan- en dan weer uitgetrokken. Nu is het een op en nederklimmen zonder end; en de verveling in volle kracht. Uit wanhoop wijkt men van zijn levensregel af, en maakt zich ziek met chocolaat en bouillon en bittertjens en liqueurtjens; het is as kreeg men een gevoel van vuilheid en onfrischheid over zich. Beneden strekken de reizigers zich uit op de zitplaatsen, boven loopen zy heen en weder, en gy kunt zeker zijn dat elk op zijn beurt eens by de raderkast gaat staan, om een blik in de machine te werpen, waarvan hy niets begrijpt, met de woorden: "'t is toch een mooie uitvinding." De uren worden hoe langer hoe sleepender. De horloges komen gestadig te voorschijn; en de berekening: "hoe veel uren nog" wordt gedurig gemaakt. Zoo slijt men een langen dag, waarin het etensuur alleen eenige tijdkorting geeft. Maar de gerechten zijn meestal slecht. Om kort te gaan, en opdat gy u niet evenzeer zoudt vervelen als onze reizigers; een goed half uur voor dat de boot aankomt, als de plaats harer bestemming maar even in 't gezicht is, kunt gy zeker zijn alle menschen met jassen en mantels en pakkaadje klaar te zien staan, om toch vooral by tijds gereed te zijn tot het verlaten van het hooggeloofd vaartuig. En dat te vroeg is de laatste, niet de minste, marteling voor den ongeduldigen geest.

Zoo dat een stoomboot ook al meer belooft dan zy geeft.




Maar nu houdt gy my (ik zie het wel!) na de lezing van dit alles, voor een ontevreden, knorrig, ongemakkelijk mensch, voor een ellen[ 98 ]dig pessimist, daar geen spit mee te winnen is, voor een akeligen Smelfungus, die niet reist dan met het land en de geelzucht, waardoor elk voorwerp dat hy ontmoet miskleurd en verdraaid wordt! — Ik moet zoo billijk jegens myzelven zijn van te verklaren, dat ik een geheel ander karakter heb. Integendeel, ik behoor tot de opgeruimde, vrolijke, zich vermakende schepselen, en schik my in alles, mits ik aan alles een belachelijken kant mag zoeken, en daarover uitvaren en schertsen. Ik ga verder. Ik kan u betuigen dat ik een paar malen alleraangenaamst in een trekschuit heb gesmousjast; dat er omstandigheden zijn waaronder, en gedachten en vooruitzichten waarmee ik zeer gaarne in de diligence (ook in de allerslechtste, wat meestal mijn geval is) zitten wil; dat ik my meermalen alleruitmuntendst op een stoomboot heb vermaakt; onder anderen ook door alle mijne reisgenooten uit te teekenen; dat ik dikwijls met veel, zeer veel genoegen gereisd heb. Ja, dat ik, zoo als ik hier zit, in mijn ruimen lederen leunstoel, in mijn wijden kamerjapon, by mijn lustigen haard, in vrede en eensgezindheid met de geheele wareld, mij sterk gevoel om alle schippers, alle conducteurs en de geheele stoomboot-maatschappy recht hartelijk de hand te drukken; dat eindelijk het gegronde vooruitzicht op de spoorwegen my zoodanig verheugt en streelt en opwindt, dat ik, by voorbaat reeds gelukkig, alle vaar- en rij-jammeren geduldig dragen wil en zonder morren uitstaan.

Spoorwegen! heerlijke spoorwegen! op u zal niet gerookt worden, want daar is geen adem!

Op u zal niet geslapen worden, want daar is geen rust!

Op u zal niet worden gebabbeld, want daar is geen tijd!

Zoo daar op u ook onaangenaamheden en jammeren zijn, zy zullen den tijd niet hebben ons te bereiken! wy geen gelegenheid om ze gewaar te worden!

Maar komt! komt, heerlijke spoorwegen! Daalt als een tralienet neder op onze provinciën!

Vernietigers aller groote afstanden! versmaadt de kleine afstanden van ons koninkrijkjen niet! Ja: laten de zangen onzer dichters het weldra, in verrukte tonen, uitgalmen

De spoorweg kwam, de spoorweg kwam!

Laten de zakdoeken der schoonen u toegewuifd worden! De medailles onzer munt u tegenrollen!

Dan eerst als de hollandsche natie, langs uwe gladde banen, dagelijks door elkander zal geschoten worden als een party weversspoelen, zal er welvaart en bloei en leven en snelheid in ons dierbaar vaderland heerschen!

1837.