Camera Obscura/Hoe warm het was en hoe ver
← Een oude kennis | Camera Obscura (1864) door Hildebrand (Nicolaas Beets) | Hoe aardig het was → |
Uitgegeven in Haarlem door De erven F. Bonn. |
[ 105 ]
EEN OUDE KENNIS.
Hoe warm het was, en hoe ver!
Het was een brandendheete vrijdagachtermiddag in zekere hollandsche stad; zoo heet en zoo brandend, dat de mosschen op het dak gaapten, 't welk, op gezag der hollandsche manier van spreken, de grootste hitte is, die men zich voor kan stellen. De zon scheen vinnig in de straten, en glinsterde op de van droogte poeierig geworden keien. In die straten die tegen het zuiden liepen en dus geen schaduwkant hadden, bracht zy de voorbygangers letterlijk tot wanhoop. De karels, die met kersen en wijnpeeren rondwandelden, veegden alle oogenblikken hunne voorhoofden met hunne linnen voorschoten af; de sjouwermannen, die anders gewoon zijn, in hydrostatische afgetrokkenheid, hunne leden over de leuningen der bruggen te doen hangen, eene houding waaraan zy hier en daar den vereerenden naam van baliekluivers te danken hebben, lagen aan den oeverkant voorover op hunne ellebogen uitgestrekt, met een pot karnemelk in plaats van jenever; de metselaren op karwei, aan den voet van een steiger op een balk nedergezeten, met hunne ellebogen op de kniën en hunne twee handen om een spoelkom geklemd, bliezen wel eens zoo lang over hunne thee als gewoonlijk, en dus zeer opmerkelijk en verwonderlijk lang; de dienstmeiden, die boodschappen deden, konden de kinderen, die meegegaan waren op hope van een pruim of een vijg by den winkelier toe te krijgen, naauwelijks over de straat voortsleepen, en uitten in 't voorbygaan een diep en innig medelijden jegens de werkmeiden die "de straat deden," met geblakerde gezichten, en onder de kin losgemaakte mutsen. Niemand was bedaard, dan hier of daar een enkel grijzaart, die met blaauwe slaapmuts op en zwarte muilen aan, met de beenen op zijn stoepbankjen uitgestrekt, een pijp zat te rooken, in gezelschap van een violier en een balsamine, zich verheugende in den ouderwetschen dag weer."
By eene dergelijke wedergesteldheid heeft men waarlijk te weinig medelijden met dikke menschen. Wáár is het, dat zy u dikwijls warm en benaauwd maken, als gy u door bedaardheid en kalmte nog al schikken kunt in de hette, door by u te komen blazen en puffen, en [ 106 ]een onweerstaanbare aanvechting te doen blijken om hun das los te maken, terwijl zy u met uitpuilende oogen aankijken; maar ook de schepsels hebben het kwaad. Dikke mannen, en dikke vrouwen van dit wareldrond! het zij gy in de laatste jaren uwe kniën en voeten nog hebt kunnen zien, of dat gelukkige punt van zelfbeschouwing reeds lang hebt moeten opgeven; wie ter wareld met uw embonpoint, uwe presentie, uwe corpulentie, spotten mogen — in HILDEBRANDS boezem klopt voor u een medelijdend hart!
Onder de gezette personen der nieuwere tijden verdiende, schoon niet eene eerste, maar toch ook eene plaats de heer Mr. HENDRIK JOHANNES BRUIS; een dier bevoorrechten, wie het nooit gebeuren mag een heel oude kennis te ontmoeten, zonder dat het eerste woord tot hem is: "Wat ben je dik geworden!" terwijl een iegelijk, die in veertien dagen het geluk niet gehad heeft hun aangezicht te aanschouwen, hun verklaart dat zy "alweer dikker geworden zijn;" een dier gelukkigen, die door duizend wenken van hunne bloedverwanten, vrienden, en vooral van hunnen arts, duidelijk merken, dat zy onder de sterke verdenking leven van aan een beroerte te zullen sterven; en die met dat al door hun gestel genoopt worden, al dat gene te doen, te eten, en te drinken, wat volstrekt schadelijk is, dikker maakt, opstijging veroorzaakt, en het bloed op alle mogelijke wijzen aanzet; een dier gelukkigen, die, zoo zy het des zomers warm hebben door zwaarlijvigheid, het winter en zomer warm hebben door drift, opvliegendheid en agitatie.
De heer en Mr. HENDRIK JOHANNES BRUIS bewoog zich op bovenbeschreven brandendheeten vrijdag achtermiddag, omstreeks klokke vijf ure, langs een der straten van de stad die ik niet genoemd heb; en zulks, de hitte des dags en zijn postuur in aanmerking genomen, veel te snel. Hy hield in de eene hand zijn hoed, en in de andere zijn geelen zijden zakdoek en zijn bamboes met ronden ivoren knop, met welken knop hy zich verscheidene malen in schutterige beweging tegen 't hoofd stiet, als hy den zakdoek gebruiken wilde. Achter hem aan huppelde een kleine straatjongen, die 's mans overjas en valies over den arm droeg; zonder hoed of pet op 't hoofd; met een blaauw buis, met een zwarten lap in den eenen en een grijzen in den anderen elleboog, en waarvan de eerste knoop (een zwartbeenen) werd vastgehouden door het vierde knoopsgat, terwijl de tweede (een geelkoperen) die op de plaats der vierde stond, door het zesde werd bedwongen. Hy was zoo gelukkig in dezen warmen zomertijd geen kousen te dragen, als aan den ingang zijner klompen, en nog daarenboven hier en daar merkbaar was.
Nu, waar is het nu, jongen? waar is het nu?" vroeg de heer Mr. HENDRIK JOHANNES BRUIS ongeduldig.
"Dat eerste huis met dat platte stoepie," andwoordde de jongen, "de tweede deur voorby den spekslager; naast dat huis, daar die spiegeltjens uitsteken." [ 107 ]
"Goed, goed, goed," zei de heer Mr. H. J. BRUIS.
De spekslager en de spiegeltjens waren achter den rug, en de dikke man stond op den stoep van doctor DELUW, zijn academievriend, dien hy sedert zijn huwelijk niet gezien had; want de heer BRUIS woonde in een overijsselsch stadtjen, waar hy meester in de rechten maar geen advocaat, echtgenoot maar geen vader, lid van den raad en koopman was. Hy moest nu in Rotterdam wezen, en had een omweg gemaakt om op dezen heeten achtermiddag zijn vriend doctor DELUW, diens vrouw, en diens kinderen te zien. Hy trok daarom haastig aan de bel, en nam zijn jas zelf over den arm.
"Daar mannetjen! maak nou maar dat je weg komt."
De jongen kwam weg, en wel op een draf; juist niet omdat het zoo warm, maar omdat hy een jongen was, en een aardiger fooitjen had gekregen dan hy gedacht had, waar daarenboven zijn vader niet van wist. In een oogenblik was hy de lange straat al uit, en stond, denk ik, hier of daar zich te vergasten aan een komkommer in 't zuur, een maatjen " klapbessen," of eenige andere straatjongenslekkerny, waarvoor men fatsoenlijke kinderen nooit vroegtijdig genoeg afkeer kan inboezemen.
Intusschen ging doctor DELUWS deur nog in lang niet open, en zag zich de heer BRUIS genoodzaakt nogmaals aan de bel te trekken. De bel ging deugdelijk over, en gaf blijken van een zeer luidklinkende specie te zijn; maar de heer BRUIS merkte geen enkel geluid binnen de woning van zijn vriend, dat zijn gelui beandwoordde. Na nog eenige malen zijn voorhoofd afgeveegd en met den stok op den stoep getipperd te hebben, belde hy ten derde male, en begon tevens door de smalle, van achteren getraliede raamtjens, die ter wederzijde in den post van de deur waren, in het voorhuis te turen; maar hy zag niets dan den slinger van een grooten groenen pendule, een guéridon met een leitjen er op, en een blaauwen katoenen parapluie; daarop keek hy ook over de gordijntjens van de zijkamers, dat evenwel moeielijk was, daar hy door de franje van de groote gordijnen heen moest zien; hy zag in de eene kamer duidelijk een inktkoker met twee lange pennen op tafel staan, en in de andere een mansportret; maar nog de pendule, noch de guéridon, noch de inktkoker, noch zelfs het mansportret, konden den heer Mr. HENDRIK JOHANNES BRUIS de deur openen.
De heer BRUIS was ondertusschen nog warmer dan warm geworden; waartoe zijn ongeduld en de jas over den arm niet weinig toebrachten. Hy belde dus voor de vierde keer, en nu zoo luide, dat de juffrouw naast de deur, die in haar spiegeltjen keek, en hem allang gezien had "er akelig van werd," haar naaiwerk van haar knie losspelde, (zy moedigde de uitvinding der schroeven, plombs en spanriemen niet aan) een bovendeur opendeed en aan den heer BRUIS verklaarde: "dat er niemand in was. [ 108 ]
"De doctor ook niet?"
"Neen, mijnheer."
"Mevrouw ook niet?"
"Neen, mijnheer; ik zeg je ommers dat ze der allemaal uit zijn."
"Waar zijn ze dan naar toe?"
"Dat weet ik niet, mijnheer! Ze zijn allemaal uit; en de meid is alleen t'huis."
"Waarom doet de meid dan niet open?"
"Wel omdat ze der niet in is, mijnheer."
"En je zegt, ze is thuis?"
"Ja, maar daarom kan ze der wel niet in zijn," zei de juffrouw, sloot haar bovendeur, eu zulks met te meer haast, omdat haar witte poes zich juist gereed maakte over de onderdito te springen, en liet den heer {{asc|BRUIS}] alleen, om, indien hy wilde, in stilte te gissen naar het verschil der termen "thuis" en "er in." Hy zou, indien hy er geduld toe had gehad, begrepen hebben, dat "thuis te zijn" eene plicht was der meid door de familie DELUW opgelegd, waarvan "er in" te zijn, naar hare eigene uitlegging, slechts een klein gedeelte uitmaakte. Om dit op te helderen, kwam er eene stem uit een schoenmakers pothuis aan den overkant.
"Ze bennen in de toin," riep de stem, en de maid is om een boôschap. Daar komt ze al an."
Het voegwoord al had in dezen volzin, naar het oordeel van den heer BRUIS, gevoeglijk kunnen gemist worden; maar werkelijk zag hy een niet onaardige meid aankomen, met een grooten sleutel in de hand, en zoo gaauw als zy, zonder in den draf te vervallen, gaan kon; zy kwam den stoep op, schoot ZEd. voorby, sloot met voorbeeldelooze gezwindheid de deur open, en stond voor hem op de vloermat:
"Wou u menheer gesproken hebben?" vroeg de meid.
"Ja, maar menheer schijnt niet te huis te zijn."
"Neen, menheer; menheer, en mevrouw, en de juffrouw, en de jongeheer en al de kinderen zijn "buiten", en ik ben maar alleen thuis om op de boodschappen te passen."
Nu, de heer BRUIS had gelegenheid gehad om zich gedurende een groot kwartier te verlustigen in de naauwgezetheid waarmede deze doctorsmeid, die intusschen een lang discours gevoerd had met de dochter van een fruitvrouw, die uit naaien ging en voor een opgeschoven raam zat, zich van deze hare plicht kweet. Hy had evenwel te veel haast om verwijten te doen.
"Waar is buiten?" vroeg hy: is het ver? waar is het?"
"In de Meester Jorislaan," andwoordde de meid.
"De Meester Morislaan," — zei BRUIS met de alleruiterste verachting. "Wat weet ik van de Meester Morislaan?"
Daar was, naar het gevoelen der meid, meer aanmatiging in de [ 109 ]houding en den toon van den heer BRUIS, dan aan haar knap gezicht behoorde te beurt te vallen. Zy was dus billijk geraakt.
"Ik kan 't niet helpen dat u 't niet weet, zei de meid droog weg, en maakte eene beweging met het slot, als of de heer BRUIS nu wel heen had kunnen gaan. De heer BRUIS veranderde van toon.
"Hoor reis, meisjen! ik kom hier met de diligence expres om den doctor en de familie te zien. Als 't nu niet te ver is, wil ik wel naar buiten wandelen. Kanje 't me niet beduiden?"
Hy keek smachtend de straat door, of er ook nog een jongen was, die hem derwaarts brengen kon; maar niemand deed zich op.
De meid verwaardigde zich intusschen de vereischte inlichting te geven, en de heer Mr. H. J. BRUIS trok naar het Buiten van doctor DELUW.
Toen hy een huis of wat verder was, bemerkte hy pas, dat hy zijn jas nog over zijn arm en zijn valies nog in de hand droeg. Hy kwam dus terug, belde nog eens aan, om een en ander aan de meid te bewaren te geven; maar GRIETJEN was waarschijnlijk alweer by haar vriendin; en de heer BRUIS zag zich genoodzaakt, op dien brandendheeten vrijdag achtermiddag, zijn overjas en valies zelf te torschen, met het stellig voornemen om, zoo hy ooit zoo ver komen mocht van doctor DELUW te zien, zich by hem over zijn meid te beklagen.
Tot 's mans geluk was de stad, die ik nog altijd niet genoemd heb, niet groot, en de heer BRUIS merkte spoedig genoeg de poort die hy uit moest, ofschoon het bestijgen en niet minder het afdalen van twee aanmerkelijk hooge bruggen hem vrij wat geknaauwd had. Aan de poort gekomen, had hy den gelukkigen inval zijn jas en valies aan de zorg van een commies toe te vertrouwen; hy trad daartoe het commiezen huisjen binnen, maar er was niemand in; daar hy evenwel een persoon in een grijzen jas bemerkte, die aan den overkant van den cingel stond te hengelen en er vrij commiesachtig uitzag, legde hy zijn goed maar neer, en zich daarop tot den visscher wendende, die inderdaad een commies was, liet hy zich meteen van dezen nog eens omtrent de ligging van de "Meester Morislaan" onderrichten. Ik zou hem onrecht doen, indien ik zeide dat de heer BRUIS de instructiën van GRIETJEN vergeten had, vermits hy er in zijn drift weinig naar had geluisterd. Hy moest "eerst een eindweg den cingel op, dan een laan in, dan rechtsom slaan, tot dat hy aan zoo'n wit paaltjen kwam, dan weer links, en dan weer rechtsom, en dan was hy in de Meester Jorislaan."
"En het buiten van doctor DELUW?"
"Daar heb ik nooit van gehoord, " zei de commies, maar er zijn heel veel tuinen in. Hoe heet het?"
"Veldzicht."
"Veldzicht?" zei de commies, die verlangde van den heer BRUIS af [ 110 ]te komen, daar hy aan zijn dobber meende te merken dat hy beet kreeg:
"neen, mijnheer, dat is my onbekend."
De heer BRUIS wandelde op. De cingel bracht hem een weinig tot zichzelven, want er stonden aan weerszijden hooge boomen; maar de zaligheid was spoedig uit, vermits de stad, in een oogenblik van geldverlegenheid voor een illuminatie op 's konings verjaardag, een groote party boomen had doen vallen, in wier plaats zich nu, op naam van jong plantsoen, eenige dunne twijgjens vertoonden, om den anderen verschroeid. Hy was dus weder doodaf toen hy tusschen twee zwarte schuttingen in, een smalle laan zag, die hy meende te moeten ingaan. Het was eenzaam in die laan. Niets dan schuttingen waar boomen boven uitstaken; niets dan tuindeuren met opschriften en nommers! Een enkele mosch sprong er rond. De heer BRUIS wandelde voort met zijn hoed in de eene, en met zijn stok en zakdoek in de andere hand, gelijk in de straten der stad, maar nu altijd een weinigjen schuinsrechts in zijne houding, van wege zijne vurige begeerte om naar de aanwijzing van den commies rechtsom te slaan. De gelegenheid deed zich echter niet op, en de heer BRUIS stond eindelijk vlak voor een vrij breed water, en vlak naast een vuilnishoop, met vele bloemkoolstruiken, saladeblaren, potscherven, verlepte ruikers, en doornäppels, die, midden in de verrotting groeiende, hun bedwelmenden geur in de lucht spreidden.
Het was blijkbaar dat de heer BRUIS de verkeerde laan had ingeslagen, en hoewel de vuilnishoop onaangenaam was, zoo deed de nabyheid van het water hem zooveel genoegen, dat hy besloot daar een oogenblik uit te rusten alvorens hy terugkeerde. Hy zett'e zich te dien einde zoo dicht mogelijk aan den waterkant neder, en met zijn zakdoek waaierende, en met zijne rede zijn ongeduld afkoelende, slaagde hy er vrij wel in zich een weinigjen te calmeeren. Rechts en links langs den oever kijkende, bemerkte hy aan zijn linkerhand op eenigen afstand een vierkante zeegroene koepel, waarin zich eenige menschen bewogen, en hoewel hy ze niet kon onderscheiden, was het als of 't hem ingegeven werd, dat dit het Veldzicht van zijn vriend den doctor wezen moest; en dat het dien naam dragen kon, bewees het ver gezicht aan den overkant van de vaart, want het was weiland links en rechts, ver en wijd, tot aan den blaauwen horizont; niets dan groen en geel en zonnig weiland!
De heer BRUIS nam den wandelstaf weder op, ging de laan terug, en was weer op den cingel; weldra deed zich een andere laan aan hem voor; die hy echter goedvond, voor hy ze intrad, eens af te gluren. Hy zag dan ook dat er spoedig gelegenheid zou zijn rechtsom te slaan, en dit gedaan hebbende was hy ook nog al gaauw by het witte paaltjen. Toen ging hy links en toen weer rechts, en hy was naar alle gedachte in de "Meester Morislaan."
Voor een tuindeur, die aanstond, zat een klein kind met een zwart jurkjen aan, een zwart mutsjen met een zwart kantjen er om op, en een [ 111 ]zwart gezichtjen voor, zich vermakende met een pompoen en verscheidene aardappelenschillen.
"Is dit de Meester Morislaan, kindlief!" vroeg de heer BRUIS.
Het kind knikte van Ja.
"Waar is hier ergens Veldzicht? "
Het kind zei niets. De heer BRUIS werd moeielijk, niet zoo zeer op het kind, maar op de verborgenheid van Veldzicht.
"Weetje 't niet?" vroeg hy een toon of drie te hard. Het kind liet den pompoen en de aardappelenschillen vallen, stond op, begon te huilen, en liep de tuin in. De heer BRUIS zuchtte. De meester Jorislaan scheen zeer lang te zijn, en de tuindeuren waren menigvuldig. Hy las allerlei namen. Namen van ophef en grootspraak, als: Schoonoord, Welgelegen, Bloemenhof, Vreugderijk; namen van tevredenheid en berusting, als: Mijn Genoegen, Weltevreden, Buitenrust; naïve namen, als: Nooit Gedacht, Klein maar Rein, Hierna Beter; maar ook een aantal geographische, als: Naby, Bystad, Zuiderhof; en optische als: Vaartzicht, Weizicht, Landzicht, Veezicht, Veelzicht, — dat laatste geleek in de verte al heel veel op Veldzicht, maar het was toch Veldzicht niet. Eindelijk waren er twee deuren waarop niets te lezen stond dan Q. 4. N°. 33 en Q. 4. N°. 34. Een van die beiden kon Veldzicht zijn! De heer BRUIS, hoe driftig ook en ongeduldig, was bescheiden. Hy ging dus N°. 33 voorby, om niet het eerste het beste voor Veldzicht aan te zien, en klopte aan N°. 34. Na een poosjen wachtens, werd hem opengedaan door eene zeer lange, statige, prentachtige dame, met een rouwjapon aan, een wit kemelshair loshangend doekjen op haar schouder, een zwarten hoed, dien zy voor de zon zeer voorover op haar neus had gezet, een groenen bril, een klein bewijs van baard op haar bovenlip, en een boek in de hand.
"Is hier Veldzicht, mevrouw? vroeg de heer BRUIS. Waarom zag hy niet dat het geen mevrouw was?
"Neen mijnheer!" andwoordde de juffrouw verschrikt voor een vreemden man, misschien wel meenende dat het iemand was die haar bestelen wilde: Dat 's hier àldernaast, en toe vloog de deur. De heer BRUIS klopte aan Q. 4. Nº. 33.