Camera Obscura/Hoe aardig het was
← Hoe warm het was en hoe ver | Camera Obscura (1864) door Hildebrand (Nicolaas Beets) | Hoe voortreffelijk zy was → |
Uitgegeven in Haarlem door De erven F. Bonn. |
Hoe aardig het was.
"JANSJEN! daar wordt geklopt;" riep een vrouwelijke stem, "Ik hoor het wel, juffrouw," riep JANSJEN.
Het was evenwel meer dan waarschijnlijk dat JANSJEN er niets van [ 112 ]gehoord had, nademaal zy allerijsselijkst veel plaisir had met den tuinknecht, die haar met water gooide.
Mijnheer BRUIS had juist lang genoeg by den vuilnishoop uitgerust om een liefplan van verrassing te vormen. Zoo ras JANSJEN hem dus opendeed en hem onderricht had dat dit dégelijk Veldzicht was, en dégelijk doctor DELUWS tuin (want daarin scheen de stem uit het pothuis toch maar gelijk gehad te hebben, dat het een tuin was en geen buiten) zeide hy:
"Goed, meidlief! wijs me dan den weg maar naar de koepel; ik ben een oud vriend van mijnheer; ik wou mijnheer maar verrassen."
"Wil ik dan niet eerst zeggen dat mijnheer er is?" vroeg JANSJEN.
"Vooral niet, kind; ga maar vooruit, wilje?"
De tuin was een lange smalle strook langs de vaart, aan welker oever de heer BRUIS eenige oogenblikken te voren een weinig adem geschept had, zag allerschrikkelijkst groen, en had niet dan zeer smalle wandelpaadtjens, aan weerskanten met aardbeienplanten omzoomd. Die er in kwam stond billijk verbaasd hoe het mogelijk geweest was 200 veel appel- en peeren-boomen, aalbessen- en kruisbeiënstruiken in zoo'n klein bestek byeen te dringen; en was gedurig genoodzaakt te bukken voor de eersten en uit den weg te gaan voor de laatsten. In een woord, zy was wat de steelui met verrukking een "vruchtbaar lapjen" noemen, en waarvan zy onbegrijpelijk veel wil zouden hebben, indien de, buitenlui er niet dichter by woonden, vroeger opstonden, en eer wisten dan zy, wanneer ieder byzonder ooft geschikt zou wezen om geplukt te worden. Warm weertjen vandaag, menheer! zei JANSJEN, toen zy een eindtjen voortgewandeld waren, en ze meelijden begon te krijgen met het hijgen en blazen van den gezetten heer achter haar.
"Ja kind, schrikkelijk, schrikkelijk!" zei BRUIS; "is er niemand in de tuin?"
"De familie is op de koepel," was het andwoord, "behalve juffrouw MIENTJEN, die daar zit te lezen."
JANSJEN en de heer BRUIS het slingerende paadtjen volgende, kwamen op dit oogenblik aan den waterkant, en werkelijk zat daar onder een klein treurcypresjen, op een smal gazonnetjen, de oudste dochter van zijn vriend DELUW, op eene groene tuinbank, met handschoentjens aan, een boek in de hand, en een hondtjen aan hare voeten, "buitentjen" te spelen; zich ergerende dat er in het laatste uur niemand aan den overkant voorby was gegaan, en dat er geen mensch in de trekschuit gezeten had.
Zy liet haar hoofd zeer plechtig op haar borst vallen toen de heer BRUIS haar groette; maar het hondtjen vloog op, en blafte radeloos tegen den amechtigen, die hem dolgraag een slag met zijn bamboes gegeven had; dan hy durfde niet omdat het een juffershondtjen was, en hy zijn vriend juist niet verrassen wilde door met een moord te beginnen.
De zeegroene koepel deed zich nu weldra op. Zy scheen vrij ruim te [ 113 ]zijn, en had nog een klein nevenkamertjen, met een schoorsteentjen en een vuurplaat om water op te koken, een tang, en een kastjen daar niets in was; alle deze wonderen begreep BRUIS reeds op een afstand. De koepel zelf ging met een trapjen op.
"Dankje, meisjen! " zei hy tot JANSJEN, toen hy op tien passen van de koepel af was, en langzaam sloop hy er naar toe. Gelukkig waren de blinden voor de ramen aan den tuinkant dichtgelaten, en was de deur niet van glas, als anders aan die kijkkasten het geval wel wezen wil. De heer BRUIS kon dus zijn plan van verrassing zeer wel uitvoeren. Welk een aandoenlijk genoegen stelde hy er zich van voor. Geheel zijn hartelijk en vriendschappelijk gemoed schoot vol! In geen zestien jaren had hy zijn goeden "zwarten DAAN," zoo als DELUW aan de academie genoemd werd, gezien; en hoe zou hy hem vinden? aan de zijde eener beminnelijke gade, omringd van bloeiende kinderen! Ja, met grijs hair in plaats van zwart, maar met hetzelfde hart in den boezem, open voor vriendschap, vreugde en gezelligheid!
In de vreugd die hem deze gedachte verwekte, bemerkte hy de luide kreeten niet die uit de koepel opgingen.
Hy sloop de trappen op en opende de deur, met den allervriendelijksten lach, die ooit op het geblakerd gelaat van een afgemat dik man gerust heeft.
Welk een tafereel!
Het was een kwade jongen van een jaar of zes, die geweldig schreeuwde en stampvoette; het was een vader rood van gramschap, die was opgestaan, zich aan de tafel vasthield met de eene hand, en met de andere geweldig dreigde; het was een moeder wit van angst, die den jongen tot bedaren zocht te brengen; het was een groote knaap van dertien jaar met een bleek gezicht en blaauwe kringen onder de oogen, die met de elbogen op de tafel en een boek vóór zich, om het tafereel zat te lachen; het was een klein meisjen van vijf jaar, dat zich aan mamaas japon schreiende vastklemde. Het was doctor DELUW, zijne beminnelijke gade, en zijn bloeiend kroost.
"Ik wil niet," gilde de jongen, den stoel omschoppende, die het dichtst by stond.
"Oogenblikkelijk!" schreeuwde de vader, schor van woede, "of ik bega een ongeluk!"
"Bedaar, DELUW!" smeekte de moeder; "hy zal wel gaan."
"Neem me niet kwalijk, mijnheer! " zei de doctor, moeite doende om zich redelijk in te houden; "die jongen maakt het me lastig. Ik zal u zoo dadelijk te woord staan;" en hy pakte den nietwiller by de kraag.
"Och gut; scheur zijn goed niet, DELUW!" vleide de moeder; "hy gaat immers al."
"Laat my maar begaan," zei de doctor, en hy sleepte den snooden [ 114 ]zoon, die, ondanks het gunstig gevoelen door zijne moeder omtrent zijn gehoorzaamheid geuit, geen voet verzett'e, de koepel uit, in het nevenvertrekjen, waar hy hem in het turfhok opsloot.
"Neem me niet kwalijk, mijnheer!" zei mevrouw DELUW middelerwijl op hare beurt tot den binnengekomene; "ik ben zoo van me streek; ik ben mezelve niet." En om het te bewijzen viel zy op een stoel neder.
"Ik geloof dat het best zal wezen als ik eens in de lucht ga," ging zy voort.
"Gêneer u niet, mevrouw," zei de uit zijn koets gevallen academievriend van haar echtgenoot. En zy ging naar buiten, met het snikkende kind nog altijd hangende aan haar japon. De jonge heer DELUW, met de bleeke wangen en de blaauwe kringen, bleef alleen met den heer BRUIS, en keek hem met impertinente blikken aan.
"Ik zal die burenplagers wel krijgen," zei doctor DELUW weer binnenkomende; daar hy het noodig achtte voor den vreemdeling de misdaad te noemen van zijn zoon, opdat deze hem niet voor een onrechtvaardig en hardvochtig vader houden zou. "Mag ik vragen?"....
"Buikjen!" riep de goedhartige dikkert, met een gullen lach op zijn purperen wangen. Nu, het woord buikjen, als diminutief van buik, is een zeer bekend woord; althands voor een geneesheer. Echter kwam het dezen geneesheer, uit den mond van een vreemdeling, in dit oogenblik vrij ongepast voor. Daarom zett'e de heer Dr. DELUW groote oogen op.
"Buikjen!" herhaalde de heer Mr. BRUIS. De heer Dr. DELUW dacht dat hy een krankzinnige voor zich zag, en daar hy pas zeer boos was geweest, stond hy op het punt om het weder te worden, daar het toch in ééne moeite door kon gaan, en hy het waarlijk anders zeer zeldzaam en met veel moeite werd.
"Wat belieft u, mijnheer?"
"Wel, hebje dan niet met Buikjen gegeten?"
De heer Dr. DELUW herinnerde zich geen ander eten dan met zijn mond. Hy trok de schouders op.
"Hy is zeker in dien tijd nog vrij wat gezetter geworden. Zwarte Daan!" zei de dikke man opstaande van den stoel, waarop hy gezeten was.
"BRUIS! " riep eensklaps Dr. DANIEL DELUW uit. Dat 's waar ook, ik heette Zwarte Daan, en jy heette Buikjen; ik zou je niet gekend hebben, man! Wat benje veranderd; samen gegeten; welzeker, welzeker; in de Plaisierige Sauskom;" maar den toon van vroegere gemeenzaamheid eensklaps latende varen; "wat mag ik u aanbieden, heer BRUIS?"
De uitdrukking "heer BRUIS" was ongetwijfeld een middending tusschen kortweg "BRUIS" als vroeger, en mijnheer als nooit.
"Waar is mijn vrouw, weet u dat ook?" vroeg de doctor.
"Ze is een weinig van haar streek," zei BRUIS, "en daarom is ze eens in de lucht gegaan." [ 115 ]
"W ILLEM, ga mama opzoeken! " zei Dr. DELUW.
WILLEM stond vadsig op, rekte zich uit, ging aan de deur van de koepel staan, en schreeuwde zoo luid hy kon: "Mama!"
Daarop ging WILLEM weer zitten, en keek over zijn boek heen.
"Ik wil er uit;" gilde de jongen in de turfkast en trapte tegen de deur.
"Wat zal ik je zeggen," zei Dr. DELUW, "die knapen tergen je geduld wat; — u hebt geen kinderen, meen ik."
"Geen een;" zei de dikke man, die intusschen van dorst versmachtte; "tot mijn spijt," voegde hy er met een zucht by; ofschoon het tafereel dat hy voor oogen had gehad die spijt juist niet had vermeerderd. Mama kwam binnen.
"Dit is mijnheer BRUIS, liefste! " zei de doctor, van wien ik u zoo dikwijls gesproken heb."
Maar mevrouws gelaat drukte uit, dat zy er zich niets van herinnerde. Mevrouw DELUW nu was eene zeer preutsche dame.
"Zal ik mijnheer een kop thee presenteeren, sprak zy, en naar een kastjen gaande, dat van droogte nooit sloot, haalde zy er een gebloemden kop en schotel uit te voorschijn.
De heer BRUIS had alles willen geven voor een glas bier of een glas wijn en water. Maar het was hem opgelegd zoo moê en verhit als by was, in een brandendheete koepel thee te drinken. ― Ook brengt het vrouwelijk stelsel van een zalig behelpen niet meê dat men in een tuin van alles krijgen kan; en ook is het eigenaardig dat er in een theetuin niets anders is dan thee.
De heer BRUIS zette alzoo zijn heete lippen aan een heeter kop thee.
"Mag ik u om nog een weinig melk verzoeken?" Dr. DELUW merkte wel dat zijn academievriend liever iets kouds had gehad, en maakte duizend ontschuldigingen over de slechte ontfangst in een koepel, waar hy alleen maar van tijd tot tijd heenging om de kinderen genoegen te doen. — "Jammer dat hier geen kelder is," voegde hy er by.
"Der is een turfhok!" schreeuwde de stoute jongen uit al zijn macht, uit de plaatszelve die hy noemde.
"Die ondeugd," zei de moeder met een klein lachjen.
"Heeft mijnheer nog meer relatiën te — ?" vroeg mevrorw DELUW aan den heer BRUIS, de stad noemende, die ik nog niet genoemd heb.
"Verschoon my, mevrouw," zei de heer BRUIS, "ik ken er niemand dan mijnheer uw man; — schoon onze kennis al wat verjaard is;" voegde hy er zuchtend by.
"Dat gaat zoo," zei mevrouw DELUW; "nog een kopjen thee?"
"Dank u, dank u!"
Mevrouw DELUW stond op, neeg, en verklaarde "dat mijnbeer haar wel een oogenblik zou excuseeren," waarop zy vertrok. Het vijfjarige kind huilde niet meer, maar hong toch nog steeds aan haar japon en toog mede. [ 116 ]Toen zijn vrouw vertrokken was, kwam het vriendenhart van doctor DELUW weer boven. Gaarne zou hy zich met zijn ouden makker nog eens hebben verdiept in oude dingen, in de genoegens van Leiden, in herinneringen aan de Plaisierige Sauskom, en wat niet al? Hy vond het evenwel beter, daartoe zijn gluiperigen dertienjarige te verwijderen.
"Ik kan me niet begrijpen, WILLEM! dat je niet reis wat gaat hengelen!"
"Hengelen!" zei de gluipert, zijn tong uitstekende, "'t is ook wat lekkers!"
"Of wat schommelen met je zuster!"
"Ajakkes, schommelen!"
"De jonge heer schijnt van lezen te houden," zei de heer BRUIS.
"Ja somtijds, als 't reis niemendal te pas komt," andwoordde Dr. DELUW.
Gluiperige WILLEM werd boos, loerde naar den heer BRUIS, sloeg zijn boek met alle macht dicht, stiet het over de tafel dat het een heel end voortschoof, tot groot levensgevaar van het leege theekopjen van den bezoeker, schopte zijn stoel om, welke handelwijze een specialiteit der jongere DELUWS scheen te zijn, pruttelde iets tusschen zijn leelijke tanden, achter zijn dikke lippen, en vertrok, hevig met de deur smijtende.
"Och, die humeuren!" zei de gelukkige echtgenoot en vader. Ondertusschen was nu de baan schoon voor het hernieuwen der vriendschap. De heeren staken ieder een cigaar op, en begonnen over Leiden te spreken; en het zou juist genoegelijk geworden zijn, toen JANSJEN, die altijddoor met den tuinknecht had gestoeid, rood als een koraal binnenkwam, om te zeggen "dat daar een knecht was van mevrouw VAN ALPIJN, of doctor asjeblieft reis oogenblikkelijk daar wou komen dat mevrouw Zoo naar was."
"Zeg dat ik zoo dadelijk kom," zei doctor DELUW tot de dienstmeid, en daarop tot zijn vriend: "Ik denk niet dat het veel te beduiden zal hebben. 't Is miserabel in ons vak, dat de menschen je om alle wissewasjens laten halen."
Deze phrase nu is een doctorsphrase, die ik meermalen gehoord heb, zonder te begrijpen, waarom een geneesheer reden heeft om het den menschen kwalijk te nemen dat zy hem niet uitsluitend in doodelijke gevallen ontbieden. Moest het niet veeleer de patient zijn, die zich beklaagde dat zijn arts hem voor alle wissewasjens een visite aanschreef. Hoe het zij, Dr. DELUW maakte zich gereed om naar dit wissewasjen van mevrouw VAN ALPIJN te gaan zien.
"Het zal wel anderhalf uur aanloopen eer ik terug kan zijn," zei hy op zijn horologe kijkende; vind ik u dan nog hier?"
"Ik weet het niet," zei BRUIS, die stellig plan gehad had die nacht in de ongenoemde stad by zijn vriend te logeeren; ik wou zien dat ik van avond nog verderop kwam?"
"Kom, kom," zei de doctor, ik kom u hier afhalen, en gy soupeert met ons in de stad?" [ 117 ] "Ik weet niet," andwoordde BRUIS, die gaarne gezien had dat mevrouw by deze uitnoodiging tegenwoordig geweest ware.
"Enfin!" zei de doctor: "wy zullen zien, ik zal u by mijn vrouw brengen."