Camera Obscura/Hoe aardig het was
← Hoe warm het was en hoe ver | Hoe aardig het was door Nicolaas Beets
Een oude kennis |
Hoe voortreffelijk zij was → |
Uit: Camera Obscura |
Een oude kennis; Hoe aardig het was
`Jansje! daar wordt geklopt,' riep een vrouwelijke stem.
`Ik hoor het wel, juffrouw!' riep Jansje.
Het was evenwel meer dan waarschijnlijk dat jansje er niets van gehoord had; nademaal zij allerijselijkst veel pleizier had met de tuinknecht, die haar met water gooide.
Mijnheer Bruis had juist lang genoeg bij de vuilnishoop uitgerust om een lief plan van verrassing te vormen. Zodra Jansje hem dus opendeed en hem onderricht had dat dit dégelijk Veldzicht was, en dégelijk Dr Deluws tuin (want daarin scheen de stem uit het pothuis toch maar gelijk gehad te hebben, dat het een Tuin was en geen Buiten) zeide hij:
'Goed meidlief wijs me dan de weg maar naar de koepel. Ik ben een oud vriend van mijnheer; ik wou mijnheer maar verrassen.'
'Wil ik dan niet eerst gaan zeggen dat meheer er is?' vroeg jansje.
'Vooral niet, kind; ga maar vooruit, wil je?' De tuin was een lange smalle strook langs de vaart, aan welker oever de heer Bruis enige ogenblikken te voren een weinig adem geschept had, zag allerschrikkelijkst groen, en had niet dan zeer smalle wandelpaadjes, aan weerskanten met aardbeiplanten omzoomd.
Die er inkwam stond billijk verbaasd dat het mogelijk geweest was zo veel appel- en perebomen, zo veel aalbes- en kruisbesstruiken in zo'n klein bestek bijeen te dringen, en was gedurig genoodzaakt te bukken voor de eerste en uit de weg te gaan voor de laatste. In één woord, het was wat de steelui met verrukking een 'vruchtbaar lapje' noemen, en waar zij onbegrijpelijk veel wil van zouden hebben indien de buitenlui er niet dichterbij wwonden, vroeger opstonden, en eer wisten dan zij, wanneer ieder bijzonder ooft geschikt zou wezen om geplukt te worden.
'Warm weertje vandaag, meheer!' zeide Jansje, toen men een eindje voortgewandeld was, en zij meelijden begon te krijgen met het hijgen en blazen van de gezette heer achter haar.
'Ja kind, schrikkelijk, schrikkelijk!' zei Bruis; 'is er niemand in de tuin?'
'De familie is op de koepel,' was het antwoord, 'behalve juffrouw Mientje, die daar zit te lezen.'
Jansje en de heer Bruis, het slingerende paadje volgende kwamen op dit ogenblik aan de waterkant en werkelijk zat daar, onder een klein treurcypresje, op een smal gazonnetje, de oudste dochter van zijn vriend Deluw, op een groene tuinbank, met handschoentjes aan, een boek in de hand en een hondje aan haar voeten `Buitentje te spelen', zich ergerende dat er in het laatste uur niemand aan de overkant voorbij was gegaan, en dat er geen mens in de trekschuit gezeten had.
Zij liet het hoofd zeer plechtig op de borst vallen, toen de heer Bruis haar groette; maar het hondje vloog op en blafte radeloos tegen de amechtige, die het dolgraag een slag met zijn bamboes gegeven had; dan, hij durfde niet, omdat het een juffershondje was, en hij zijn vriend juist niet verrassen wilde door met een moord te beginnen.
De zeegroene koepel deed zich nu weldra op. Hij scheen vrij ruim te zijn, en had nog een klein bijkamertje, met een schoorsteentje en een vuurplaat om water op te koken, een tang, en een kastje daar niets in was; alle deze wonderen begreep Bruis reeds op een afstand. De koepel zelf ging met een trapje op.
'Dank je, meisje!' zei hij tot Jansje, toen hij op tien passen van de koepel was, en langzaam sloop hij er naar toe. Gelukkig waren de blinden voor de ramen aan de tuinkant dichtgelaten en was de deur niet van glas, als anders aan die kijkkasten het geval wel wezen wil. De heer Bruis kon dus zijn plan van verrassing zeer wel uitvoeren, Welk een aandoenlijk genoegen stelde hij er zich van voor! Geheel zijn hartelijk en vriendschappelijk gemoed schoot vol, In geen zestien jaren had hij zijn goede `zwarte Daan', zoals Deluw aan de academie genoemd werd, gezien; en hoe zou hij hem vinden? Aan de zijde ener beminnelijke gade, omringd van bloeiende kinderen! Ja, met grijzend haar in plaats van zwart maar met hetzelfde hart in de boezem, open voor vriendschap, vreugde en gezelligheid!
In de vreugd, die hem deze gedachte verwekte, bemerkte hij de luide kreten niet, die uit de koepel opgingen.
Hij sloop de trap op en opende de deur met de allervriendelijkste lach, die ooit op het geblakerde gelaat van een afgemat dik man gerust heeft.
Welk een tafereel!
Het was een kwade jongen van een jaar of zes, die geweldig schreeuwde en stampvoette; het was een vader, rood van gramschap, die was opgestaan, zich aan de tafel vasthield met de ene hand, en met de andere geweldig dreigde; het was een moeder, wit van angst, die de jongen tot bedaren zocht te brengen; het was een grote knaap van dertien jaar met een bleek gezicht en blauwe kringen onder de ogen, die met de ellebogen op de tafel en een boek vóór zich, om het tafereel zat te lachen; het was een klein meisje van vijf jaar, dat zich aan mama' s japon schreiende vastklemde. Het was Dr Deluw, zijn beminnelijke gade, en zijn bloeiend kroost.
`Ik wil niet,' gilde de jongen, de stoel omschoppende, die het dichtst bij stond.
'Ogenblikkelijk!' schreeuwde de vader, schor van woede, 'of ik bega een ongeluk?'
'Bedaar, Deluw!' smeekte de moeder, 'hij zal wel gaan.'
'Neem me niet kwalijk, mijnheer!' zei de dokter, moeite doende om zich redelijk in te houden; `die jongen maakt het me lastig. Ik zaI u zo terstond te woord staan;' en hij pakte de nietwiller bij de kraag.
'Och gut; scheur zijn goed niet, Deluw!' vleide de moeder; `hij gaat immers al.'
`Laat mijmaar begaan,' zei de dokter, en hij sleepte de snode zoon, die, ondanks het gunstig gevoelen door zijn moeder omtrent zijn gehoorzaamheid geuit, geen voet verzette, de koepel uit, in het bijvertrekje, waar hij hem in het turfhok opsloot.
'Neem me niet kwalijk, mijnheer,' zei mevrouw Deluw middelerwijl op haar beurt tot de binnengekomene, 'ik ben zo van me streek; ik ben mezelf niet.' En om het te bewijzen viel zij op een stoel neder.
'Ik geloof dat het best zal wezen als ik eens in de lucht ga,' ging zij voort.
`Geneert u niet, mevrouw!' zei de uit de koetsgevallen academievriend van haar echtgenoot. En zij ging naar buiten; met het snikkende kind nog altijd hangende aan haar japon.
De jonge heer Deluw, met de bleke wangen en de blauwe kringen, bleef alleen met de heer Bruis, en keek hem met onbeschaamde blikken aan.
`Ik zal die burenplagers wel krijgen,' zei Dr Deluw weer binnenkomende, daar hij het nodig achtte voor de vreemdeling de misdaad te noemen van zijn zoon, opdat deze hem niet voor een onrechtvaardig en hardvochtig vader houden zou.
`Mag ik vragen. . .?'
`Buikje!' riep de goedhartige dikkerd, met een gulle lach op zijn purperen wangen.
Nu, het woord buikje, diminutief van buik, is een zeer bekend woord; althans voor een geneesheer. Echter kwam het deze geneesheer, uit de mond van een vreemdeling, in dit ogenblik vrij ongepast voor. Daarom zette de heer Dr Deluw grote ogen op.
`Buikje!' herhaalde de heer Mr Bruis.
De heer Dr Deluw dacht dat hij een krankzinnige voor zich zag, en daar hij pas zeer boos was geweest, stond hij op het punt om het andermaal te worden, vermits het toch in één moeite door kon gaan, en hij het waarlijk anders zeer zeldzaam en niet dan met veel moeite werd.
`Wat belieft u, mijnheer?'
`Wel, heb je dan niet met Buikje gegeten?'
De heer Dr Deluw herinnerde zich geen ander eten dan met zijn mond. Hij trok de schouders op.
'Hij is zeker in die tijd nog vrij wat gezetter geworden, Zwarte Daan!' zei de dikke man opstaande van de stoel, waarop hij gezeten was.
`Bruis!' riep eensklaps Dr Daniel Deluw uit. 'Dat 's waar ook, ik heette Zwarte Daan, en jij heette Buikje; ik zou je niet gekend hebben, man! Wat ben je veranderd! Samen gegeten. Welzeker, welzeker. In de Pleizierige Sauskom.'
Maar de toon van vroegere gemeenzaamheid even spoedig latende varen: 'Wat mag ik u aanbieden, heer Bruis?'
De uitdrukking `heer Bruis' was ongetwijfeld een middending tussen kortweg `Bruis' als vroeger, en `mijnheer' als nooit.
`'Waar is mevrouw, weet u dat ook?' vroeg de dokter.
`Ze is een weinig van haar streek,' zei Bruis, `en daarom is ze eens in de lucht gegaan.'
`Willem, ga mama opzoeken!' zei Dr Deluw.
Willem stond vadsig op, rekte zich uit, ging aan de deur van de koepel staan, en schreewde zo luid hij kon: `Mama!'
Daarop ging Willem weer zitten, en keek over zijn boek heen.
`Ik wil er uit,' gilde de jongen in het turfhok, en trapte tegen de deur.
`Wat zal ik je zeggen,' zei Dr Deluw, 'die knapen tergen je geduld wat! - U heeft geen kinderen, meen ik'
`Geen een,' zei de dikke man, die intussen van dorst versmachtte, `tot mijn spijt,' voegde hij er met een zucht bij, ofschoon het tafereel, dat hij voor ogen had gehad, die spijt juist niet had verzwaard.
Mama kwam binnen.
mijnheer Bruis, liefste!' zei de dokter, `van wie ik u zo dikwijls gesproken heb.'
Maar mevrouws gelaat drukte uit, dat zij er zich niets van herinnerde. Mevrouw Deluw nu was een zeer preutse dame.
`Zal ik mijnheer een kop thee presenteren?' sprak zij; en naar een kastje gaande, `dat van droogte nooit sloot, haalde zij er een gebloemde kop en schotel uit te voorschijn.
De heer Bruis had alles willen geven voor een glas bier of een glas wijn en water. Maar het was hem opgelegd, zo moe en verhit als hij was, in een brandendhete koepel thee te drinken. -
Ook brengt het vrouwelijk stelsel van een zalig behelpen niet mee dat men in een 'tuin' van alles krijgen kan; en ook is het eigenaardig dat er in een theetuin niets anders is dan thee.
De heer Bruis zette alzo zijn hete lippen aan een hete kop thee.
`Mag ik u om nog een weinig melk verzoeken?'
Dr Deluw merkte wel dat zijn academievriend liever iets kouds had gehad, en maakte duizend ontschuldigingen over de slechte Ontvangst in een koepel, waar men alleen maar van tijd tot tijd heenging om de kinderen genoegen te doen.
'Jammer dat hier geen kelder is,' voegde hij er bij.
'Der is een turfhok?' schreeuwde de stoute jongen uit al zijn macht, uit de plaats zelve die hij noemde.
'Die ondeugd,' zei de moeder met een klein lachje.
'Heeft mijnheer nog meer relaties te - ? . , vroeg mevrouw Deluw aan de heer Bruis, de stad noemende, die ik nog niet genoemd heb.
`Verschoon mij, mevrouw" zei de heer Bruis, `ik ken er niemand dan mijnheer uw man; - schoon onze kennis al wat verjaard is,' voegde hij er zuchtend bij.
'Dat gaat zo,' zei mevrouw Deluw. `nog een kopje thee?'
'Dank u, dank u!'
Mevrouw Deluw stond op, neeg, en verklaarde `dat mijnheer haar wel een ogenblik zou willen excuseren;' waarop zij vertrok. Het vijfjarig kind huilde niet meer, maar hing toch nog steeds aan haar japon en toog mede.
Toen zijn vrouw vertrokken was, kwam het vriendenhart van dokter Deluw weer boven. Gaarne zou hij zich met zijn oude makker nog eens hebben verdiept in oude dingen, in de genoegens van Leiden, in herinneringen van de Pleizierige Sauskom, in wat niet al? Hij vond het evenwel beter, daartoe zijn gluiperige dertienjarige te verwijderen.
`Ik kan niet begrijpen, Willem, waarom je niet reis wat gaat hengelen.'
'Hengelen!' zei de g1uiperd, zijn tong uitstekende, `'t is ook wat lekkers!'
'Of wat schommelen met je zuster.'
'Ajakkes, schommelen!'
'De jonge heer schijnt van lezen te houden,' zei de heer Bruis.
'Ja somtijds, als `t reis niemendal te pas komt,' antwoordde Dr Deluw.
Gluiperige Willem werd boos, loerde naar de heer Bruis, sloeg zijn boek met alle macht dicht, stiet het over de tafel, dat het een heel eind voortschoof tot groot levensgevaar van het lege theekopje van de bezoeker, schopte zijn stoel om, welke handelwijze een specialiteit der jongere Deluws scheen te zijn, pruttelde iets tussen zijn lelijke tanden, achter zijn dikke lippen, en vertrok, hevig met de deur smijtende.
'Och, die humeuren!' zei de gelukkige echtgenoot en vader.
Ondertussen was nu de baan schoon voor het hernieuwen der vriendschap. De heren staken ieder een sigaar op en begonnen over Leiden te spreken; en het zou juist genoeglijk geworden zijn, toen Jansje, die altijddoor met de tuinknecht had gestoeid, rood als een koraal binnenkwam, om te zeggen dat `daar een knecht was van mevrouw Van Alpijn, of dokter asjeblieft reis ogenblikkelijk daar want dat mevrouw zo naar was'.
`Zeg dat ik aanstonds kom,' zei Dr Deluw tot de dienstmeid, en daarop tot zijn vriend: `ik denk niet dat het veel te beduiden zal hebben. `t Is miserabel in ons vak, dat de mensen je om alle wissewasjes laten halen.'
Deze frase nu, is een doktersfrase, die ik meermalen gehoord heb, zonder te begrijpen, waarom een geneesheer reden heeft om het de mensen kwalijk te nemen dat zij hem niet uitsluitend in dodelijke gevallen ontbieden. Moest het niet veeleer de patiënt zijn, die zich beklaagde dat zijn arts hem voor alle missewasjes een visite aanschreef?
Hoe het zij, Dr Deluw maakte zich gereed om naar dit wissewasje van mevrouw Van Alpijn te gaan zien..
`Het zal wel anderhalf uur aanlopen eer ik terug kan zijn,' zei hij, op zijn horloge kijkende; `ik vind u dan nog hier?'
Ik weet het niet,' zei Bruis, die stellig plan gehad had die nacht in de genoemde stad bij zijn vriend te logeren; 'ik wou zien dat ik vanavond nog verderop kwam.'
`Kom, kom,' zei de dokter, `ik kom u hier afhalen, en gij soupeert met ons in de stad?'
`Ik weet niet,' antwoordde Bruis, die gaarne gezien had dat mevrouw bij deze uitnodiging tegenwoordig geweest ware.
'Enfin!' zei de dokter: `wij zullen zien; ik zal u nu bij mijn vrouw brengen.'