Camera Obscura/Hoe voortreffelijk zij was

Hoe aardig het was Camera Obscura (1864) door Hildebrand (Nicolaas Beets)

Hoe voortreffelijk zy was

Verre Vrienden
Uitgegeven in Haarlem door De erven F. Bonn.
[ 117 ]
 

Hoe voortreffelijk zy was.


Mevrouw DELUW was niet ver af, bezig met JANSJEN te beknorren over het leven dat zy maakte; "zy wist ook niet," zei ze met een oog op den tuinman, "waarom er altijd wat aan die tuin gedaan moest worden, als de familie er in was."

DELUW droeg zijn vriend aan zijne vrouw op, en wilde vertrekken.

"Nog een woordtjen!" zei mevrouw DELUW.

"Wat liefste?" zei de doctor.

"Zou daar niets aan te doen zijn?"

"Waaraan?"

"Aan die jongens."

"Welke jongens? WILLEM en …….. "

"Och neen! aan die jongens daar in 't veld. "Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd?"

"Dat het ze verboden werd," zei mevrouw de doctorin.

"Maar lieve, daar hebben we immers 't recht niet toe;" zei de doctor.

"Nu, ik vind het dan al heel indécent; en vooral voor MIENTJEN, die daar altijd onder den cypres zit; zou je niet...."

De doctor hoorde niet, maar was al weg.

Dit staaltjen van echtelijke samenspraak betrof een vijftal kleine knapen van acht à negen jaar, die zich op een kwartier afstands van Veldzicht in het weiland bevonden, en het op dien brandendheeten achtermiddag veel frisscher vonden in het water van den tocht dan in hunne kleederen.

"Uw oudste dochter, zei BRUIS, toen hy met mevrouw DELUW alleen was, schijnt veel van de eenzaamheid te houden."

"O ja, mijnheer! ik beleef heel veel plaisier aan dat meisjen. Ze is altijd met een of ander boek in de weer; ik verzeker u dat zy haar fransch nog beter verstaat dan ik; zy leest engelsch, en hoogduitsch ook."

"Kom aan;" zei de heer BRUIS; "dat 's plaisierig. Ja, hier in Holland zijn zulke heerlijke gelegenheden voor dat alles."'

Mevrouw DELUW meende dat deze opmerking de verdiensten van haar welp verkleinde.

"Het scheelt veel, mijnheer!" andwoordde zy, hoe men van die gelegenheden profiteert; en mijn dochter studeert veel, studeert eigenlijk altijd. Haar grootste genoegen is studeeren; en ze houdt zich ook niet [ 118 ]op met al die dingen, waar een meisjen van haar jaren gewoonlijk plaísier in heeft."

De heer BRUIS hield niet van zulk soort van meisjens.

"Hoe oud is uw dochter?" vroeg hy.

"Zestien jaren," zei mevrouw DELUW, haar hoofd oprichtende met moederlijke majesteit.

"Ipsa flos;" prevelde de heer BRUIS.

"En zoo als ik zeg," ging mevrouw DELUW voort; " engelsch, fransch en duitsch. Ik geloof dat ze nu weer met een engelsch boek is uitgegaan. Heeft u haar niet gezien?"

"Ik heb een dame gezien die onder een boom zat te lezen, zei de heer BRUIS, die anders niet gewoon was een meisjen van zestien jaar eene dame te noemen; maar hy dacht: engelsch, fransch en duitsch, en altijd lezen!

"Och, dat is haar lievelingsplekjen, " zei mevrouw DELUW; "wy zullen haar eens gaan opzoeken. Het is er koel, en wy kunnen er uitrusten."

Zy naderden het lievelingsplekjen; de dochter stond op, en neeg nogmaals voor den heer BRUIS. Mevrouw DELUW ging naast haar dochter op de tuinbank zitten, en de heer BRUIS vond er een stoel.

"Wy komen hier wat by je zitten, MINA. Wat lees je daar weer, kind? vast weer engelsch? "

"Och neen, mama, 't is maar zoo'n boek; ik wist zoo gaauw niet wat ik meê zou nemen; ik zag dit liggen. Is JANTJEN weer zoet?"

Er was iets zeer onrustigs en gedécontenanceerds in het gelaat van MIENTJEN. Het was, om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisjen, ook al bleek, en met iets heel leelijks in haar oogen, die altijd ter zijde uit keken; daar by had zy als 't ware zenuwachtige trekken in haar gezicht, die den heer BRUIS niet aanstonden. Mevrouw DELUW drong er niet op aan om het boek te zien. Voor zoo ver de heer BRUIS merken kon, had het een sterke gelijkenis op zeker werkjen, getiteld: Amours et Amourettes de Napoléon, " waaruit zonder twijfel veel stichtelijks is te leeren voor een meisjen van zestien jaar.

Eenige oogenblikken zat het drietal daar neder, terwijl mevrouw DELUW enkel het woord voerde tegen haar dochter, om gezegden uit te lokken, die hare groote voortreffelijkheid aan den dag konden brengen; en dan schudde zy weder eens het hoofd over de badende kleine jongens, een kwartier uurs verre in het land.

"O!" zei MINA, en haar vingers trilden zenuwachtig over haar boek, dat zy eigenlijk aan stuk zat te maken: "O! het is naar dat het hier zoo onvrij is."

Op dat oogenblik werd haar naam met eene halfingehouden stem geroepen.

"Je wordt geroepen, kind!" zei mevrouw DELUW, [ 119 ]

"Neen, mama," zei MINA, en zy scheurde den omslag byna van het boek af. De heer BRUIS sloeg met zijn stok boterbloemen en kransjens van 't gras.

"MINA!" riep de stem op denzelfden toon; waarom kom je nu niet? Den ouwe is naar de stad; en JANSJEN zegt dat mamalief op de koepel zit met een vreemden snoes."

Mamalief zag dochterlief aan. De vreemde snoes deed als of hy het niet merkte, en dicht aan de vaart getreden scheen hy al zijn oplettendheid te wijden aan een voorbyvarende trekschuit, welke hy "dolgraag volk mee!" had toegeroepen, had hy zijn valies en jas maar gehad.

Mevrouw DELUWS oogen schoten vonken uit; zy kneep MINA in den arm: "Wat beteekent dat?" vroeg zy stil; maar zy wilde ten overstaan van den vreemden geen "scène maken."

"Hoor reis," vervolgde de stem; "geen kuren! ik weet heel wel dat je daar zit, maar ik durf dáár niet komen; hier staat je stoeltjen nog van laatst, en hier kan niemand me zien." Zy zweeg een oogenblik. "Maar wat kan ' t me ook schelen, als den ouwe maar uit is!"

Pof! daar sprong iemand van de schutting van No. 32; de boomen ritselden; en op het lievelingsplekjen der voortreffelijke verscheen een opgeschoten knaap van de jaren om op een conrectorschool te gaan, met een blaauwen pet en een rond buis; met een zeer dom, ondeugend en brutaal gezicht.

"Dat 's iets anders!" zei de opgeschoten knaap, zoo ras hy mama DELUW en den heer BRUIS bemerkte.

"Jongeheer!" zei mevrouw DELUW, bevende van woede.

"IS WILLEM hier niet? vroeg de opgeschoten knaap, imperturbabel.

"Neen, jongeheer!" andwoordde mevrouw DELUW, en al was hy hier, WILLEM mag niet omgaan met een jong mensch, die me dochter toe durft spreken, op een manier, die... die... die is, zoo als u gedaan heeft.... "

"Dat 's iets anders," zei de opgeschoten knaap, "maar ik kan 't niet helpen dat uw dochter me naloopt. Haar stoeltjen staat by de schutting, niet waar, MIEN?"

"Je bent een gemeene jongen, zei MIEN, op haar lippen bijtende; "ik heb je nooit gekend, ik wil je niet kennen."

"Dat 's iets anders!" andwoordde hy alweder; want dat gezegde was waarschijnlijk in die dagen op het conrectorschool onder de beschaafde vertalers van LIVIUS en VIRGILIUS aan de orde, — en zich omdraaiende: Compliment aan den doctor!"

Hy maakte zich gereed fluitende het tooneel te verlaten.

Op dit oogenblik kwam WILLEM, die met zulk soort van knapen niet om mocht gaan," op.

"Ha!" zei de opgeschoten knaap; daar hebje dat lieve jongentjen, dat driemaal in de week den bink steekt. Dat 's iets anders! WIL[ 120 ]LEMTJEN! hoe smaken de versche eiertjens uit het kippehok van den melkboer?"

En WILLEMTJEN by de hand trekkende, lachte de opgeschoten knaap recht hartelijk.

"Het zal mijn tijd worden, mevrouw!" zei de heer BRUIS, zich houdende als of hy niets gehoord had en uit een diep gepeins ontwaakte:

"Groet uw man nog wel hartelijk, maar het wordt wat laat. Dank uw vriendelijke receptie! Je dienaar, juffrouw DELUW; dag jonge heeren!"

En eer mevrouw DELUW, die natuurlijk "allerijsselijkst confuus" was, iets zeggen kon, had de heer BRUIS het lievelingsplekjen reeds verlaten.

Hy haastte zich door de smalle kronkelpaden zijn weg te zoeken.

"Buikjen!" klonk het met een sarrigen lach uit een der omhoepelde appelboomen.

De heer BRUIS voelde al zijn bloed naar 't hoofd stijgen ; want het was de stem van den vijfjarigen knaap, die, zoo ras zijn vader de hielen gelicht had, natuurlijk was losgebroken.

De heer BRUIS draaide zich naar alle kanten om , ten einde den kwajongen te vinden, maar hy zag hem niet. Echter kon hy niet nalaten eene beweging met zijn bamboes te maken , als of hy hem een duchtigen slag gaf.

Hy kwam aan de deur, maar, onbekend met de geheimen van het slot, duurde het vrij wat eer hy er in slaagde die open te krijgen, waarin hem natuurlijk zijn haast en schutterigheid tegenwerkten ; terwijl de jongeheer in den appelboom, met allerlei verandering van stem, zijn academischen alias bleef herhalen.

"Goddank!” zei de heer BRUIS uit grond van zijn hart, toen hy de Meester Jorislaan uit was, met het vaste voornemen om zich naar het eerste logement het beste in de stad, die ik nooit noemen zal, te spoeden. Hy was juist nog niet veel koeler geworden.




"En nu uw vriend, doctor DELUW?" vroeg mevrouw BRUIS, toen haar goedhartige echtgenoot , acht dagen daarna, aan hare zijde van de vermoeienissen der reis zat uit te rusten, zich verkwikkende aan een groot glas rhijnschen wijn met bruischend fachingerwater en suiker.

"Ben je daar prettig ontfangen? Was hy nietopgetogen u te zien? Heeft hy een lieve vrouw en mooie kinderen?"

"Mijn vriend doctor DELUW, wijflief! heeft een heele mooie theetuin, een vrouw, twee zonen en twee dochters, waar hy heel veel plaisier aan beleeft, vooral aan de oudste dochter!"

Toen roerde hy nog eens in zijn groot glas met wijn, fachingerwater en suiker, en dronk het in ééne teug uit.