Camera Obscura/Verre vrienden

Verre Vrienden

Het is een onbeschrijfelijke gewaarwording en een geheel eigensoortig genoegen, een vriend uit verre landen, na langdurige scheiding, weder te zien. Ik heb het eens in volle nadruk gesmaakt. Geheel onverwacht trad er mij een onder de ogen, die ik voor toen ruim vijf jaar met vele tranen had vaarwel gezegd, en van wie ik sedert maar weinig had vernomen. Het was Antoine van Constantinopel.

Een eerwaardige afstand, van hier tot de Bosporus, lezer! en die ik hoop dat u met eerbied voor ons beiden vervullen zal; me dunkt althans dat het mij zeer belangrijk maakt, zo ver van huis een vriend te hebben; en toch, ik zag liever al mijn vrienden binnen de grenzen van dit goede Holland.

Om de waarheid te zeggen, het behoort onder de domme streken mijner jeugd dat ik zo dikwijls met vreemdelingen in vriendschap ben vervallen; gelijk ik het dan ook, door ondervinding wijs, iedereen die een gevoelig hart in de borst heeft, stellig afraad; want! vroeger oflater, slaat hun uur, en zij vertrekken, de een voor, de ander na, naar de vier hoeken des winds, zonder iets achter te laten daneen treurend herdenken, en een albumblaadje. Ik heb vrienden in Engeland, vrienden aan de Kaap, vrienden in Turkije, te Batavia, in Demerary' in Suriname!

Met enkele, de dierbaarste, houd ik een geregelde briefwisseling; maar wat zijn brieven op zulk een verre afstand? Zij kunnen ons de betrekkingen en toestanden, waarin onze vrienden verkeren, niet duidelijk maken! Van andere heb ik, na het eerste bericht van behouden thuiskomst, niets meer vernomen.

De meeste zal ik nooit wederzien; zij zijn, ongestorven, dood voor mij Vele weten niet eens dat ik somtijds en met innige liefde aan hen denk en ik zou wensen, dat Hildebrand wereldberoemd ware, en dit zijn boek overal verspreid en gelezen, opdat zij dit ten minste weten mochten!

Neen! ik had het nooit moeten doen. Welke goede jongens zij ook waren, hoe verlokkend hun omgang, hoe belangrijk hun verkeer, hoe innemend hun manieren, hoe met mijn smaak overeenkomstig hun smaak ook zijn mochten, ik had hen op een afstand moeten houden; ik had mijn hart beter moeten bewaken; ik had, zodra ik een enket zaadje van vriendschap voelde kiemen, het moeten onderdrukken en tegen mijn gevoel te velde trekken, zo als een verstandige molenaarsdochter doen zou, wanneer zij bemerkte dat zij bij ongeluk op een prins of een bisschop verliefd geraakte.

Ik zou dan ettelijke keren minder met de mond vol tanden hebben gestaan, waar ik zo gaarne duizend lieve en hartelijke woorden had gesproken; want afscheidnemen is een moeielijk ding! Ik zou dan ook dikwijls niet mal hebben staan kijken als er een stoomboot afvoer, of een wagen wegreed. Ik zou niet zoveel nachten hebben wakker gelegen met angst luisterende naar de storm, en gedenkende aan de vrienden die op zee waren;

Die met zo weinig houts op zoveel waters drijven,
Voor wie de stormen, die hun razen over
In `t schuimend golfgewoel geduchte teeknen schrijven,
Wier zin gevaar en dood belooft.

Het graf gaapt onder hen en dreigt hen allerwegen,
Hun doodskleed ligt geplooid en ruist hun in `t gemoed;
Hun lijkzang klinkt hun oor in iedre windvlaag tegen -
O Here, zij vergaan! tenzij gij hen behoedt!

Ik zou niet zo dikwijls op eenzame wandelingen hebben stil gestaan bij plekjes, waar ik gewoon was iemand bij mij te zien, die nu verre, verre weg is en daar nooit meer zal komen. Die dachte werpt een nevel over hun schoonheid.

Ondertussen kan ik mijn geheugen niet genoeg prijzen voor de diensten, die het mij ten opzichte van mijn verre vrienden bewijst. Niet alleen roept het hun namen en beeltenissen beurtelings met een getrouwe nauwgezetheid voor mijn geest terug, maar ook brengt het duizend zeer uitvoerige toneeltjes op het doek der camera obscura des terugdenkens. Vooral het uur des afscheids staat van ieder hunner in alle bijzonderheden mij voor de geest, de traan, de uitgestrekte hand, de bevende lip, de gedwongen lach, de laatste woorden, de wuivende zakdoek in de verte, het omgaan van de laatste hoek, en het geheel verdwijnen! Dat alles voel ik nog; en dan zie ik weer rondom mij al de onverschillige gezichten, die niets met dat afscheid te maken hadden, schoon zij het bijwoonden; en dan voel ik weder de gewaarwording van een dierbare vaarwel gezegd te hebben en na te staren, en terug te keren tot de bedrijvige wereld, de drukte op straat, de drukte in huis en het `wat kan `t me schelen?' gezicht van een maatschappij, waarin iedereen zijn eigen vrienden heeft, en zijn eigen weg gaat. Waarde B -! die nu aan Afrika' s zuidelijke hoek de pols van drieërlei rassen voelt en die, naar ik hoor , reeds de bruiloft viert van de dochter uwer vrouw - (want gij hadt een zeer jonge weduwe getrouwd met drie lieve kinderen, en bij u teland trouwen de meisjes op haar veertiende jaar) - nog staat mij het gehele toneel voor ogen van uw afscheid uit Leiden, toen gij voor vier jaren in de maand juni met de Colombo uit zoudt zeilen.

Het was zes uur in de morgen, toen het grote rijtuig voor moest komen, dat u naar Rotterdam zou brengen.

Nog zie ik uw bovenkamers in die zonderlinge verwarring, onafscheidelijk van het vertrek van iemand die met zijn gehele huishouden en al zijn meubelen optrekt. De vloer overdekt met koffers, sluitmanden, valiezen. Hier de minne, het kleine, lieve, en pas ontwaakte Wimpje aankledende, die, verwonderd zo vroeg gestoord te zijn, met de bruine oogjes, nog strak van de slaap, zat rond te turen; daar uw vrouw voor de spiegel haar mooi haar in orde brengende; en ginds uzelf, op de knieën voor een klein zaktoilet, dat op een koffer stond, uw baard scherende; de kleine Jan (wat zal hij al groot geworden zijn!) geheel gekleed en veel te vroeg klaar, met een blikken sabel en papieren patroontas om, en een houten geweertje in de arm (een kind doet alles spelende) tot de grote reis gereed. Mimi en Jansje (het is immers Jansje, die getrouwd is?) uw kleine Louis zoet houdende; onze vriend F. (hij is reeds ter ziele, de goede jongen!) nog altijd slovende, zwoegende en sjouwende, om het laatst gebruikte goed te helpen inpakken; en uw trouwste vriend Bram, half door zijn gewone vrolijkheid verlaten, gereed om u tot Rotterdam te geleiden.

Nog zie ik al die kasten open; en op de planken hier en daar enige voorwerpen van te weinig waarde om meegenomen te worden: een koffiekan, een gekramde kop en schotel, een oude pop, een half versleten schaapje op drie poten; ginds een paar pantoffels; wat verder een gesp; op een andere plaats een gescheurde trommel van Jan; aan een kapstok, een oude pantalon van u; en in een hoekje een masker, dat gij te Berlijn op de maskerade gedragen hadt, en dat Bram meenam in `t rijtuig om de kinderen vrolijk te houden. Al het gedraag met mantels, hoeden en jassen.

Het verwarde, bezige en drukke vandit vertrek verstrooide onze aandoening; maar toen gij allen op het rijtuig zat, en achter de voerman, die niet eens begreep dat gij naar de Kaap gingt, en wegreedt met die lieve vrouw en die lieve kinderen - toen schoot het gemoed mij vol. Ik stond nog lang in gedachten, nadat de wagen reeds uit het gezicht verdwenen was, en toen ik de ogen weer rondom mij sloeg, nam ik het zeer kwalijk dat de metselaars met een korte pijp in `t hoofd , naar hun werk gingen, en de melkboeren met grote koelbloedigheid overal aanschelden, en de karren begonnen te rijden! maar vooral, vooral! dat het kermis was en dat er kramen stonden. - Waarom komt ook gij niet eens terug, zoals Antoine deed?

De vader van Antoine is een Italiaan van geboorte, maar genaturaliseerd Hollander, en bekleedt een hoge rang onder ons gezantschap bij de Porte. Als zodanig resideert hij sinds een aantal jaren te Pera. Antoine was als kind te Marseille gekomen en had daar zijn eerste onderwijs ontvangen. Als knaap werd hij op een der kostscholen in mijn vaderstad gedaan, en wij leerden elkaar in het gelukkige tijdperk van veertien tot zeventien kennen, en droegen elkander wederkerig een warme en trouwe jongensvriendschap toe. De jongensleeftijd is waarlijk zo kwaad niet voor de vriendschap, daar het toch welbekend is dat deze het geluk bemint.

Ja, ik zou bijna de jongenstijd de allergeschikste voor een wederzijdse genegenheid achten. De latere jongelingschap moge nog even belangeloos zijn en evenmin afhankelijk van maatschappelijke scheidsmuren van rang, stand, en wat dies meer zij, maar zij is te rijp; men kent alsdan elkander te veel, te veel van nabij; men heeft reeds te veel kijk op de inwendige mens! Een jongen is geheel buitenkant! Men heeft later geleerd zich reden van zijn genegenheid te geven; te onderzoeken, na te gaan, te verdenken; ook heeft men zo vele zedelijke behoeften, en eist zo velerlei in een vriend!

Men heeft voorzichtiger lief, verveelt elkander spoediger, verkoelt lichter, beledigt schielijker. Jongens weten van dat alles niets. De titel `eengoedejongen' geeft recht genoeg op die van `goede vriend', en er wordt geen andere sympathie gevraagd, dan dat men bijvoorbeeld allebei graag wandelt, graag vuurwerk afsteekt, graag baadt, graag wat ouder zou zijn, graag de jongejuffrouwen van een kostschool tegenkomt, en niet graag Latijnse themata maakt. Het gehele doel se onderlinge genegenheid wordt bereikt, als men zich onder 't ongestoord genot ener goede verstandhouding tezamen vermaakt. En wordt die goede verstandhouding al eens verbroken, door een kleine jaloezie, of een kleine ontrouw, nu! dan zijn er immers aan weerskanten twee vuisten om te slaan, en twee voeten om beentje te lichten; en dan is het alles over, en men haalt elkaar weer af om te zamen schuitje te varen en in stilte een sigaar te roken, en toont teksten aan iedereen en licht het beentje van elk, die niet gelooft dat men weer goemaats is. Ziedaar de vriendschap van die leeftijd.

Antoine en ik althans verstonden elkander best, en vooral dan, wanneer wij bijvoorbeeld beiden op dezelfde jongejuffrouw verliefd waren, een toestand waarin wij zeer dikwijls tezamen hebben verkeerd. Met de meest mogelijke bonhomie wonden wij dan elkander op met de blijken van genegenheid onzer schone, en vonden niets genoeglijker dan tegelijk elkanders mededingers en vertrouwelingen te wezen. Gij hadt ons moeten zien, lezer! als wij bezig waren op onze wandelingen beiden dezelfde naam in een boom te snijden of het stoute plan overlegden om beiden haar een teder briefje te schrijven. Ik herinner mij ook zeer goed de bijzonderheid dat wij op een kermiswandeling onze horoscoop trokken, en beiden voor onze toekomstige gade letterlijk hetzelfde portret zagen, ofschoon wij onder verschillende planeten geboren waren, en het schelletje hem veertien, en mij slechts elf kinderen voorspelde. In het tafereel, dat van mijn toekomstige lot werd opgehangen, kwam voor `dat een wagen mij een ongeluk zou dreigen, waarvoor ik echter door de hulp van een goed vriend zou worden behoed,' en ik had op dat ogenblik willen zweren dat die goede vriend niemand anders zou kunnen zijn dan mijn zwartlokkige Antoine. En ondertussen! hoe ver zijn wij vaneengescheurd! - en hoe weinig mogelijkheid bestaat er dat, indien ik ooit in ongelegenheid met rijtuigen kom, het zijn getrouwe arm zijn zal die mij redt.

O, als wij dat eens nagaan, hoe dikwijls wij het personeel moeten veranderen, dat in onze dromen en vergezichten en luchtkastelen optreedt; hoe vaak wij er van afzien moeten, het toneel van onze toekomst te bevolken met degenen die er, in onze mijmeringen, zo menigmaal en in zulke nauwe betrekkingen, op hebben gefigureerd, en zonder welke wij ons bijna geen toekomst denken konden; en hoe, in het toneelspel van ons leven, achtereenvolgens de ene rol voor, de andere na, aan geheel andere personen wordt opgedragen, dan aan wie wij die hadden toegedacht: dan zien wij eerst recht, hoe wonderlijk de lotbus geschud wordt, en hoe vreemd en wisselvallig de raderen der maatschappij omlopen, en dat wij, aan onze mijmeringen en vooruitzichten toegevende, beuzelden, en met even weinig zekerheid beuzelden, als toen wij onze horoscoop lieten lezen, en het schelletje klinken, en in de kijker naar onze lieve aanstaande tuurden.

Om tot Antoine terug te keren. Hij was voor de handel bestemd, en zoras zijn voorbereidende opvoeding voltooid was, vertrok hij naar Antwerpen om die te leren. Dit was onze eerste scheiding, maar verzoet door het vooruitzicht dat ik hem somtijds zien, en dat hij eenmaal Amsterdam tot zijn vast verblijf kiezen zou.

De gebeurtenissen van 1830 dreven hem uit de Scheldestad, en ik zag hem op een goede avond aan mijns vaders huis aankomen, na een overhaaste vlucht uit de bedreigde muren.

Hij kwam mij toen zeer belangwekkend voor; vooral daar hij al zijn goed had achtergelaten en een nachthemd van mij te leen vroeg, hetwelk ik zeer avontuurlijk en romanesk vond. Het viel mij echter tegen dat hij nergens een dode kogel of eerlijke wonde had gekregen. Niet lang duurde het, of hij werd door zijn vader naar Constantinopel ontboden. Met veel tegenzin ging hij derwaarts. Hij was aan Holland gehecht. Zijn geboorteland kende hij niet! Zijn vader herinnerde hij zich niet. Zijn moeder was overleden, en in de plaats van deze zou hij een stiefmoeder vinden, niet veel ouder dan hijzelf In 1831 vertrok hij, en wij namen een droevig afscheid. Ik gaf hem een plattegrond mijner geboortestad mede, waarop ik met rode stippen alle plaatsen, op welke hij enige betrekking gevoelde, had aangetekend. Hij heeft dit gedenkstuk trouw bewaard.

Ik zond hem een brief te Marseille; en weldra kreeg ik er een van hem uit Stamboul, die tot mijn overgrote vreugde met vele gaten doorprikt en door de azijn gehaald was. Hij was in zevenentwintig dagen van Marseille tot Constantinopel overgekomen. De pest en de cholera waren een weinig voor hem gearriveerd; Pera was juist afgebrand, en het huis van zijn vader in de as gelegd.

Hij had zich daarop naar diens buitenplaats gespoed. Niemand had hem herkend. Hij had zich bij zijn eigen vader voor een vriend van diens jongste zoon uitgegeven, die hij zelf was, en bracht berichten omtrent hem mee. Hij wist natuurlijk alles zeer nauwkeurig. Aan tafel zat hij op de plaats der ere, naast zijn stiefmoeder. Zijn zusters waren schoon, en zijn vader vond zijn toon met haar kennelijk wat te vrij voor een vreemdeling. Bij het nagerecht had hij zich met een toost en vele tranen bekend gemaakt. Van het land hing hij mij geen aanlokkelijk tafereet op; het was veel te mooi voor de Turken; de Franken waren er trots; de meisjes lui, niet mooier dan ergens anders, onbeschaafd en van niets sprekende dan van de keuken; van tijd tot tijd aan de liefde offerende en haar kinderen straat verlatende. Hij verzuchtte naar Holland en zijn vrienden. Ik vertroostte hem met een brief, die hij nooit ontvangen heeft, en onze correspondentie ging te niet.

Daar stond hij eensklaps voor mij, na een afwezigheid van vijf grote jaren, een geheel ander en toch dezelfde. Hij had Rusland, Duitsland, Frankrijk, België en Engeland, zowel als de Levant, doorreisd en doorkropen, maar hij was toch Antoine gebleven; zijn gelaat en zijn gemoed waren niet veranderd. Van geslacht een Italiaan, van vaderland een Turk, van moedertaal een Fransman, van Voeding een Hollander, van geloof een katholiek, en van hart een goede jongen. Doch hoe verrijkt aan inzicht, kennis, wereldburgerschap en ondervindingen!

Hij sprak behalve Frans en Hollands, als vroeger, nu ook de talen van al die landen die hij had bezocht Wij voerden 't gesprek meest in 't Engels, of in 't Frans; want zijn Hollands had hij wel goed onthouden, maar hij had zoveel te zeggen waaraan hij nooit in 't Hollands had gedacht. Zijn Hollands was niet rijker dan `t woordenboek van iemand van zeventien jaar. Nu telde hij tweeëntwintig. Hij had aangezeten met Turkse bassa's en het hof gemaakt aan Russische Prinsessen; hij had rozenolie, juwelen, opium en pastilles aan Poolse joden verkocht, met Duitse gravinnen gedanst, met Franse incroyables gespeeld en met dikke lords toosten ingesteld; hij had zeeën doorkruist, ijzerbanen overgevlogen, kou en hitte getart, quarantaines gehouden, de liefde gekend, de pest ontvlucht, en de dood onder de ogen gezien; maar daar zat hij in onze nederige tuinkamer, geheel dezelfde in ogen, hartelijkheid, goedwilligheid, heusheid, en vriendschap, als toen ik voor vijf jaren in zijn album schreef:

 Geen grootspraak op dit blad, geen duurgezworen eden,
       Die overbodig zijn, of ongemeend meestal!
 Maar laat mijn naam alleen een plaats er op bekleden,
    Die al mijn vriendschap u gewis herin'ren zal.

Hij was nauwelijks in Holland aangekomen of hij was naar mijn woonstad geijld, die hij 'het paradijs zijner jeugd' noemde, en nauwelijks in mijn woonstad, of hij bezocht allereerst zijn vriend Hildebrand. Ik verheugde mij twee dagen in zijn bezit.

Ik weet niet of gij de toestand kent, waarin een dergelijke ontmoeting u brengt. In 't eerst is men in een dwaze houding; men maakt bijna een mal figuur. Men vliegt elkander met naïeve vreugd in de armen, maar men is schrikkelijk bang om te theatraal te zijn, en men voldoet zichzelf niet in hartelijkheid. Vrouwen zijn in zulke ogenblikken natuurlijker en geven zich meer aan haar gevoel over. Zij schreien aan elkanders hart; het is veel zo het bij ons tot een traan komt, die zich nog achter een lach wil verbergen. Ach! wie wij ook zijn mogen en hoeveel melk er ook in ons bloed moge wezen, wij zijn allen enigermate onder de invloed van hen die hardvochtiger zijn dan wij, en veel minder bang om ongevoelig dan om belachelijk te schijnen.

Zo trekken wij niet zelden onze warme gevoelens het koude harnas der krachtbetoning aan, waarin zij beven en bibberen, en verbergen de lieve trekken onzer zachtaardigheid achter een harde grijns, opdat wij toch vooral lelijker zijn zouden.

Bloodaards! niet te ver met deze huichelarij! Ook van haar zal God rekenschap vergen; ook van het gevoel dat wij verloochend hebben, van de tranen die wij onderdrukten uit lafhartigheid.

Wat ons betreft, wij waren alleen; ik ken er die ons kinderachtig zouden hebben genoemd en toch, toch beviel ik mijzelf niet. En toen nu de eerste handschuddingen en begroetingen voorbij waren, daar stonden wij met de neus voor een berg blijdschap, voor een berg verwondering, elk met een berg mededelingen achter zich, en met hele bergreeksen vragen ter rechter- en ter linkerhand; en door dit alles zo belemmerd en ingesloten, dat wij geen vin verroeren konden!

't Zou voor een koel aanschouwer en toehoorder bijna belachelijk geweest zijn, op te merken hoe onhandig wij van weerskanten in die bonte warhoop van 't verleden rondtastten, opdat wij elkander de doorleefde tijd goed voor de ogen stellen mochten; hoe ongepast wij over en weder de boeken in den wilde opsloegen, om een denkbeeld van de inhoud te geven; hoe wij dikwijls de behoefte gevoelden om iets te verhalen of te vragen, zonder te weten: 'wat dan toch eigenlijk?' en welke nietigheden wij elkander naar 't hoofd wierpen! Zo veel is zeker, dat ik duidelijk een grote ontevredenheid gevoelde over het weinige dat ik in dat eerste uur toch eigenlijk de moeite waard achtte om verteld te worden; een klaar bewijs van de onbeduidendheid der voorvallen van 't menselijk leven, die, als zij voorbij zijn, dikwijls niet veel meer belangrijkheid voor ons hebben dan de kolommen van een oude courant.

Maar langzamerhand kwam er licht in die baaierd, en hij ordende zich van lieverlede.

De behoefte om vertellingen te doen, ervaringen op te biechten, ondervindingen op te vijzelen, en elkander om strijd te verbazen, hield op. Nu volbrachten hart en geheugen hun verrichtingen geregeld, want de onnatuurlijke toestand van beiden ontspande zich. En zelden smaakte ik zoeter uren dan die waarin wij elkander in onze wederzijdse levensloop met oprechtheid inleidden, en de heerlijke ontdekking deden, dat er na een groot tijdsverloop en uiteenlopende ondervinding, veel gelijkheid van beginselen en gevoelens in onze ziel was blijven bestaan.

En inderdaad, hij moet zich mijner dikwijls herinnerd hebben, want hij was niets vergeten. Hij wist allerlei kleinigheden, allerlei bijkomstigheden op te halen, die hij niet zou hebben onthouden indien hij mij minder had liefgehad. De geheugenis toch van kleine tezamen gesrnaakte genoegens (ja van de grote en meer innige zelfs) vergaat, verteert, vervliegt in de luchtstroom onzer verstrooiïngen, onzer bezigheden, onzer studiën. Het vuur onzer driften verbrandt ze in ons hart, of het ijs onzer bezadigheid bevriest ze; de wereld lost ze op in de rusteloze vloed van aandoeningen en ondervindingen die er overheen stroomt, of onze dartelheid, onze trots, en dat ene in ons, dat wij 'er uitgroeien' noemen, vernielt en verdoet ze moedwillig, tenzij wij ze balsemen met de geurige zalve onzer liefde!

De volgende dag vas voornamelijk aan de vreugde der herinnering gewijd. Wij gingen wandelen. Onze meeste genoegens hadden wij buiten gesmaakt. De jongensvriendschap is een veldnimf; ons had zij aan heldere beekjes, in dichte bossen, en vooral op de blanke duinen opgeleid. En deze tonelen hadden het minst verandering ondergaan. Wel kwamen wij hier en daar waar het niet was als vroeger, waar wij een aanleg niet herkenden, die verlegd was, of een brug niet meer vonden, waarop wij hadden zitten hengelen, of een bos zagen omgehakt, met de namen onzer schonen en al, in de stammen, - en het was een onaangename teleurstelling; ja ik schaamde mij haast voor mijn landgenoten, die de verandering hadden teweeggebracht.

En toch wil ik wedden dat mijn vriend evenmin voldaan zou geweest zijn, indien hij alles volkomen in die staat gevonden had, waarin hij het had gelaten. Want ook dan zou hij het werkelijk anders gevonden hebben dan hij zich had voorgesteld. Wij mensen denken ons in afwezigheid het achtergelatene zo stereotiep niet, en vooral niet als wijzelf zeer bewegelijk zijn en in onze nabijheid alles zien veranderen, vervallen en vernieuwen. Ook heeft het iets stuitends voor ons gevoel, dat alle oorden, plaatsen ern dingen, als wij er niet meer zijn, volkomen blijven kunnen zoals zij waren, toen wij ons in hun midden bevonden; en het wekt een soort van wel onbillijke, maar toch van verontwaardiging op, dat zij zich volstrekt niet aan ons aanzijn of afzijn storen, en veel standvastiger en veel beter gegrond zijn dan wijzelf! een verontwaardiging niet ongelijk aan die, welke een min of meer bestoven vriendenkring gevoelt voor een doodnuch- tere gast.

Zo er onder mijn verre vrienden zijn mochten, die dit lezen en niet geloven, weet ik er niet beter op dan dat zij er zich van komen overtuigen.

Hoe het in hun harten is weet ik niet; maar ik dwaal dikwijls in verbeelding en in werkelijkheid rond en bezoek de plaatsen die wij tezamen zagen, en herinner mij menig genoeglijk uur, en menig vertrouwelijk gesprek, en menige vurige betuiging en openhartige belijdenis.

Ik spreek van hen met dezulken die hen gekend hebben, en wek bij allen die mij dierbaar zijn de lust op om hen te kennen; ik doorblader hun geliefkoosde boeken en herlees de bladzijden, die wij tezamen lazen; ik zoek hun namen in mijn dagboek, dat menig opgetekende bijzonderheid behelst, die er duizend niet opgetekende voor mijn geest terugroept; ik houd de kleine souvenirs, die zij mij nalieten, in hoge waarde. Mijn gedachte houdt hen allen bijeen, als in een stevig snoer.

Broeders! wij zijn ver uiteengespat op de wereld; bergen en zeeën scheiden ons en blijven ons scheiden, en het is slechts een enkele uwer, die ik eenmaal en met innige vreugde mijner ziel werder mocht zien; voor de meeste heb ik die zoete hoop opgegeven. Ieder onzer heeft zijn eigen loopbaan vóór zich, en zijn eigen dierbaren rondom zich, en menige nieuwe vriend, die menige oude heeft vervangen, en boven allen, in het Oosten en Westen, in het Westen, in het Zuiden en Noorden, welft zich dezelfde blauwe hemel, en waakt dezelfde Voorzienigheid!

Zij zegene een iegelijk uwer, Gedenkt mijner.

1838