Constitutie voor het Koningrijk Holland (1806)/Gehele tekst
← Staatsregeling van 1805 | Constitutie voor het Koningrijk Holland (1806) (1806) door Rijksoverheid | GRONDWET van 1814 → |
Uitgegeven in 's Gravenhage door Algemeene Lands-drukkerij. |
[ Titel ]
CONSTITUTIE
VOOR HET
KONINGRIJK HOLLAND.
In den HAAG,
Ter KONINGLIJKE STAATS-DRUKKERIJ 1806.
INHOUD.
ALGEMEENE BEPALINGEN. Art. 1—18.
VAN DEN KONING. Art. 19–50.
VAN DE WET. Art. 51—61.
VAN DE DEPARTEMENTALE- en GEMEENTE-BESTUREN. Art. 62—64.
VAN DE REGTERLIJKE MAGT. Art. 65—79.
TRACTAAT. pag. 27.
CONSTITUTIE
VOOR HET
KONINGRIJK HOLLAND.
EERSTE AFDEELING.
Algemeene Bepalingen.
Art. 1.
De Regering van Holland is Monarchaal, gewijzigd en geregeld door de Constitutie.
Art. 2.
Het groot beginzel der Maatschappelijke Vrijheid bestaat daar in, dat de Wet gelijke Regten verzekere, en gelijke Pligten oplegge aan alle Burgers, zonder onderscheid van rang of geboorte. [ 6 ]
Alle Privilegiën in het Stuk van Belastingen blijven vernietigd.
Art. 3.
Ieder is onschendbaar in zijne Woning; zijnes ondanks mag niemand in dezelve treden, ten zij uit krachte van een bevel der daar toe bevoegde Magt.
Art. 4.
Niemand kan in hechtenis genomen worden, dan volgens de Wet; niemand kan veroordeeld worden, dan door den Regter, dien de Wet hem toekend, en na alle middelen van verdediging, bij de Wet bepaald, te hebben gehad.
Art. 5.
Ieder Burger heeft het regt, om Verzoeken of Voordragten aan de daar toe bevoegde Magt schriftelijk intedienen, mits die perſoonlijk, en niet uit naam van meerderen worden onderteekend; welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wegens Ligchamen, wettig zamen gesteld, en als zoodanig erkend, en dan nog niet anders dan over onderwerpen, tot derzelver bepaalde werkzaamheden behoorende.
Art. 6.
De Koning en de Wet verlenen gelijke bescherming aan alle de Godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend; door hun gezag wordt bepaald al het geen nood[ 7 ]zakelijk geoordeeld wordt, betreffende de organisatie, de bescherming en de uitoefening van alle Eerdiensten.
Alle uitoefening van Godsdienst wordt binnen de Muren van de Kerken der verſchillende Gezindheden bepaald.
Art. 7.
De Burgerlijke, Staatkundige en Godsdienstige Wetten, tegenwoordig in Holland in gebruik, waar van de uitoefening overeenkomstig is met de bepalingen van het Tractaat , op den 24 Mei dezes jaars tusschen Zijne Majesteit den Keizer der Franschen en Koning van Italiën en de Bataafsche Republiek gesloten, zijn in haar geheel bewaard : zij kunnen niet worden veranderd dan door de Wet.
Art. 8.
Geene verandering zal in het gehalte of gewigt der Muntspeciën gemaakt worden, ten zij uit krachte van eene bijzondere Wet.
Art. 9.
De publieke Schuld van den Staat wordt bij dezen gewaarborgd.
Art. 10.
De Hollandsche Taal zal bij voortduring, uitsluitender wijze, gebruikt worden voor de Wetten, Publicatiën, Ordonnantiën, Vonnissen, en voor alle andere publieke Documenten, zonder eenige uitzondering. [ 8 ]
Art. 11.
De Ambten en Bedieningen van den Staat, buiten die gene, welke behooren tot den Persoonlijken dienst van het Huis des Konings, zullen aan geene anderen dan aan Nationalen kunnen worden toevertrouwd.
Art. 12.
De Regering der Hollandsche Koloniën wordt door bijzondere Wetten bepaald: de ontvangst en uitgave der Koloniën zullen beschouwd worden , als uitmakende een gedeelte der ontvangst en uitgave van den Staat.
Art. 13.
Het Rijk is een, en blijft verdeeld in Departementen, Ringen en Gemeenten.
De Wet bepaalt de inrigting van de Departementale en Gemeente-Besturen.
Art. 14.
De Wet bepaalt de vereischten tot de uitoefening van het Stemregt, en de wijze, waar op hetzelve zal worden uitgeoefend.
Deze Wet zal echter nimmer kunnen strijdig zijn met de beginzelen van persoonlijke onafhankelijkheid en eigendom.
Art. 15.
De Wet bepaalt de wijze , waar op de Leden der Vergade[ 9 ]dering van Hun Hoog Mogende, van de Departementale en Gemeente-Besturen verkozen worden.
Het Gemeente-Bestuur van de Residentie wordt benoemd, volgens de bepaling bij Art. 46 gemaakt.
Art. 16.
Leeraren van eenige Godsdienstige Gezindheid zijn niet verkiesbaar tot eenige Posten van politiek Bestuur.
Art. 17.
Krijgslieden stemmen niet, dan ter plaatse hunner vaste woning, afgescheiden van de plaats hunner Guarnisoenen.
Art.
De Eed van Getrouwheid is van den volgenden inhoud :
« van het Koningrijk, en getrouwheid aan den
« Koning. »
TWEEDE AFDEELING.
Van den Koning.
Art. 19.
De Kroon van Holland behoort aan Zijne Majesteit [ 10 ]
Lodewijk Napoleon, ten einde bekleed te worden door hem, en door zijne natuurlijke, wettige en mannelijke afstammelingen, bij orde van eerstgeboorte, bij altoosdurende uitsluiting der Vrouwen en van derzelver afstammelingen.
Art. 20.
De Persoon des Konings is onschendbaar.
Art. 21.
De Kronen van Frankrijk en Holland kunnen nimmer op het zelfde Hoofd vereenigd worden .
Art. 22.
De Koning van Holland zal altoosdurend Groot Dignitaris van het Keizerrijk zijn , onder den Titel van Connetable.
Art. 23.
Ingeval van minderjarigheid, behoort het Regentschap van regtswege aan de Koningin. Bij ontstentenis van Hoogstdezelve, wordt de Regent van het Koningrijk door den Keizer der Franschen, in hoedanigheid van altoosdurend Opperhoofd der Keizerlijke Famille, benoemd uit de Prinsen van den Bloede, en bij ontstentenis uit de Nationalen. De minderjarigheid der Koningen eindigt met den vollen ouderdom van achttien jaren. [ 11 ]
Art. 24.
De Regent zal voorzien zijn van eenen Raad van Nationalen, waarvan de zamenstelling en attributen bij eene bijzondere Wet zullen worden bepaald.
De Regent zal niet persoonlijk verantwoordelijk zijn voor de daden van zijn Bestuur.
Art. 25.
Bij den dood des Konings zal het toevoorzigt over de Persoon van den minderjarigen Koning steeds toebetrouwd zijn aan de Koninginne Moeder, en, bij ontstentenis, aan zoodanig Perfoon, als daar toe door den Keizer der Franschen zal worden aangewezen.
Art. 26.
De Koning heeft, bij uitsluiting en zonder restrictie, de volle uitoefening der Regering en van alle de Magt, benoodigd om de uitvoering der Wetten van den Staat te verzekeren, en dezelve te doen eerbiedigen.
Art. 27.
Het Generaal Bestuur des Koningrijks is onder het onmiddelijk toevoorzigt van Ministers van Staat : de Koning benoemt dezelve, en bepaalt hun getal en werkzaamheden.
Art. 28.
De Koning heeft de aanstelling en benoeming der Groot Officieren van het Rijk : Hij regelt hun rang, getal en attributen. [ 12 ]
Art. 29.
De Koning benoemt een Staatsraad ; de Ministers hebben rang, zitting en delibererende stem in den Staatsraad.
Art. 30.
De Ministers van Staat, en de Leden van den Staatsraad moeten zijn Stemgeregtigde Burgers, den vollen ouderdom van dertig jaren bereikt hebbende, geboren in het Rijk, of in een der Koloniën van den Staat, en in het Rijk gedurende de laatste zes jaren vóór de verkiezing hebben gewoond; het vereischte van inwoning fluit niet uit de zoodanigen, die Reipublica causa zijn afwezig geweest.
Art. 31.
De Koning vraagt van den Staatsraad deszelfs consideratiën en advis over alle zoodanige zaken, als hij zal goedvinden.
Hij neemt geen Besluit tot Voordragt eener Wet aan de Vergadering van Hun Hoog Mogende, dan na alvorens den Staats-Raad, omtrent het ontwerp dier Wet, te hebben gehoord.
Art. 32.
De Koning is het Opperhoofd van de Vloten en Legers. De militaire rangen worden door Hem bepaald en toegewezen.
Art. 33.
De Koning heeft de aanstelling van alle Buitenlandsche Ministers, alle Zee- en Land-Officieren, alle Nationale Ambtenaren van den Staat, alle de Officieren van [ 13 ]Justitie, en eindelijk van alle de Leden van Regtbanken, tot de zaken van het Algemeen Bestuur behoorende.
De Leden van de Nationale Rekenkamer en van het Nationaal Geregtshof, mitsgaders de Procureurs-Generaal bij dit Geregtshof en bij de Departementale Geregtshoven, worden gekozen op den voet, bij Art. 45 en 72 bepaald.
Art. 34.
De Koning zorgt voor de veiligheid en de waardigheid van den Staat, voor de handhaving en naarkoming der Wetten, voor de ongeftoorde administratie der Justitie , als mede voor de Hooge Politie, zoo wel in Burgerlijke als Kerkelijke Zaken.
Art. 35.
De Koning bekrachtigt alle Tractaten en Overeenkomsten met vreemde Mogendheden. — Dezelve worden als Wetten afgekondigd , na door den Koning aan de Vergadering van Hun Hoog Mogende te zijn mede gedeeld.
De geheime Artikelen zijn onder deze mededeling niet begrepen ; zij mogen echter niet strijdig zijn met de openbare Artikelen.
Art. 36.
De bestiering der Koloniën, en van alles wat derzelver innerlijke Regering betreft, behoort bij uitsluiting aan den Koning.
Art. 37.
Art. 38.
De Koning heeft het regt van gratie, abolitie of remissie van straffen, bij Regterlijke Vonnissen opgelegd. Niet te min vermag Hij dat regt niet oefenen, dan na alvorens de Leden van het Nationaal Geregtshof in geheimen Rade te hebben gehoord.
Art. 39.
De Koning opent en sluit de zittingen van het Wetgevend Ligchaam.
Art. 40.
De Koning begeeft zich in Perfoon naar de Vergadering van Hun Hoog Mogende, zoo dikwijls hij zulks zal goedvinden.
De functiën van President der Vergadering houden op gedurende den tijd, dat de Koning zich in dezelve bevindt.
De Vergadering van Hun Hoog Mogende raadpleegt nimmer in tegenwoordigheid des Konings.
De Concept-Wetten worden namens den Koning bij deze Vergadering ingediend, door eene Commissie uit den Staats-Raad.
Art. 41.
De Koning heeft het opperbestuur van de Nationale Geld-middelen. Hij bepaalt de vaste Jaarwedden der Nationale Ambtenaren.
Art. 42.
De Koning beschikt niet anders over de Geld-middelen van den Staat, dan overeenkomstig de Wet. [ 15 ]
Art. 43 .
De Koning verleent Pensioenen, volgens de bepalingen daar omtrent door de Wet gemaakt.
Art. 44.
In het begin van elke gewone Zitting, levert de Koning aan het Wetgevend Ligchaam in, eene algemeene en uitgewerkte Begrooting van Staatsbehoeften over het volgend Jaar. De Vergadering van Hun Hoog Mogende kan daar in geene verandering maken ; dezelve bewilligt daar in, of verwerpt deze algemeene Begrooting.
Art. 45.
Er zal eene Nationale Rekenkamer zijn ; bij vacature zendt de Vergadering van Hun Hoog Mogende aan den Koning eene Nominatie van zes Perfonen, welke door den Koning tot op de helft wordt verminderd, waaruit de Vergadering van Hun Hoog Mogende de verkiezing doet.
Art. 46.
De Koning heeft de bestelling van de Regering der Plaats, alwaar het Gouvernement refideert.
Art. 47.
Het Domein van de Kroon zal bestaan :
In de eerste plaats : uit een Paleis in den Haag, het geen tot verblijf van het Koninklijk Huis bestemd zal zijn. [ 16 ]
In de tweede plaats: uit het Paleis in het Haagsche Bosch.
In de derde plaats: uit het Domein van Soestdijk.
In de vierde plaats: uit een Inkomen van vijfmaal honderd duizend Guldens in vaste Goederen.
De Wet van den Staat verzekert daar en boven aan den Koning, eene Jaarlijksche Somme van vijftien maal honderd duizend Guldens Hollandsch Courant Geld, iedere Maand bij twaalfde gedeelten te betalen.
Art. 48.
Het Lijftogtgoed der Koningin zal bij Huwelijksche Voorwaarden bepaald worden; voor ditmaal is overeengekomen, dat het zelve eene Jaarlijksche Somme van tweemaal honderd en vijftig duizend Guldens zal bedragen, welke uit het Domein van de Kroon opgebragt zal worden. Na aftrek van deze Somme, zal de helft van de overblijvende Inkomsten van de Kroon dienen tot bekostiging van het onderhoud van het Huis van den minderjarigen Koning, terwijl de andere helft voor de onkosten van het Regentschap zal bestemd zijn.
Art. 49.
De Koning geniet in zijne Paleizen, mitsgaders in alle Plaatsen alwaar Hij resideren zal, de vrije en openbare uitoefening van zijnen Godsdienst. [ 17 ]
Art. 50.
De Eed des Konings luidt aldus :
„ rijk zal achtervolgen; dat ik de integriteit van
„ deszelfs Grondgebied zal handhaven ; dat ik zal
„ eerbiedigen en doen eerbiedigen de Vrijheid van
„ Godsdienst, de gelijkheid van Regten, en de
„ Staatkundige en Burgerlijke Vrijheid ; dat ik
„ geene Belastingen zal opleggen , dan uit krachte
„ der Wet, en dat ik in mijne Regering geen an-
„ doel zal hebben, dan eeniglijk de bevorde-
„ ring van het Belang, de Welvaart, en de Roem
„ der Natie".
DERDE AFDEELING.
Van de Wet.
Art. 51.
De Wet wordt in Holland vastgesteld door zamenstemming van den Koning en het Wetgevend Ligchaam.
De Koning kan in sommige gevallen door de Wet speciaal worden geautorifeerd, om het Wetgevend gezag, zonder de medewerking der Vergadering van Hun Hoog Mogende, uit te oefenen. [ 18 ]
Art. 52.
De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogende moeten zijn Stemgeregtigde Burgers, den vollen ouderdom van dertig jaren bereikt hebbende, geboren binnen het Koningrijk, of in de Koloniën of Bezittingen van den Staat, en binnen dat Departement, van wegens het welk zij benoemd worden, gedurende de laatste zes jaren vóór hunne benoeming hebbende gewoond ; zij mogen elkanderen niet bestaan tot in den derden graad van Bloedverwantschap of Zwagerschap, dat is de betrekking tusschen de Man en zijner Vrouwe Bloedverwanten.
Het vereischte van inwoning sluit niet uit de zoodanigen, die Reipublicæ causa zijn afwezig geweest.
Art. 53.
De Leden van Hun Hoog Mogende mogen te gelijker tijd, noch Ministers van Staat, noch effective Leden van den Staatsraad, noch van eenig Nationaal Collegie, noch Leden van een Departementaal Bestuur, Raad van Finantiën of eenig Geregtshof zijn, noch te gelijker tijd een der voorname comptabele of andere hooge Ambten bekleeden.
Art. 54.
Dadelijk na de opening van elke Zitting, zal de Vergadering van Hun Hoog Mogende overgaan tot de benoeming van een President, gekozen uit de Leden der Vergadering. [ 19 ]
Art. 55.
Het Wetgevend Ligchaam vergadert gewoonlijk eenmaal in het jaar, en wel bepaaldelijk op den derden Dingsdag in de maand November ; de Vergadering blijft twee maanden bij elkander.
De Vergadering kan door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen, zoo dikwerf Zijne Majesteit zulks zal goedvinden.
Op den eersten dag van 6 iedere gewone Zitting treedt het oudste vijfde gedeelte der Leden van de Vergadering van Hun Hoog Mogende af.
De eerste aftreding zal in 1807 plaats hebben, en wordt door het Lot bepaald.
De aftredende Leden zijn altijd weder verkiesbaar.
Art. 56.
De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogende brengen hoofdelijk hunne stem uit, en stemmen, zonder eenigen last, van wie het ook zij, te ontvangen.
Art. 57.
De Vergadering van Hun Hoog Mogende beraadslaagt over geene andere onderwerpen, dan over de zoodanige, welke haar door den Koning worden voorgedragen.
Dezelve vereenigt zich met de Voordragt, of verwerpt dezelve, zonder daarin eenige verandering of wijziging te maken.
Art. 58.
Hun Hoog Mogende, de voorgedragene Wet hebbende [ 20 ]goedgekeurd, geven daarvan onmiddelijk kennis aan den Koning, welke met de promulgatie en executie daarvan belast is. — Wanneer Hun Hoog Mogende de voorgedragene Wet verwerpen, geven zij daarvan, met opgave der redenen van weigering, kennis aan den Koning, welke alsdan hetzelfde Ontwerp, nader gemotiveerd of met eenige verandering, andermaal kan voordragen.
Art. 59.
Alle Besluiten van de Vergadering van Hun Hoog Mogende worden geteekend door den President, en gecontrasigneerd door den Griffier hunner Vergadering.
Art. 60.
Het Wetgevend Ligchaam zal buiten deszelfs midden een Griffier met meerderheid van ftemmen benoemen.
Art. 61.
Er kan geene Oorlogsverklaring plaats hebben, dan na een voorafgaand Befluit van Hun Hoog Mogende, op Voordragt van den Koning genomen.
VIERDE AFDEELING.
Van de Departementale- en Gemeente-Besturen.
Art. 62.
De Departementale Besturen zijn belast met het doen uitoefenen der Wetten en Bevelen, welke aan hun van wegens het Gouvernement worden gegeven. [ 21 ]
Art. 63
De Gemeente-Besturen zijn bevoegd tot het regelen van hunne huishoudelijke belangen, op den voet en wijze bij de Wet bepaald.
Art. 64
Leden van Gemeente-Besturen kunnen onder geen voorwendzel in Persoon voor het Departementaal Bestuur tot verantwoording worden opgeroepen; zij kunnen alleen wegens misdrijf of verzuim in hunne Bediening, voor het Departementaal Geregtshof worden te regt gesteld.
VIJFDE AFDEELING.
Van de Regterlijke Magt.
Art. 65.
Het Regt wordt in naam en van wegens den Koning uitgeoefend.
Art. 66.
De Regterlijke Magt wordt alleen uitgeoefend door Regters, ingevolge de Wet aangesteld. Geene politieke Magt vermag de onafhankelijkheid der Regters, in de uitoefening van eenig gedeelte van hunne werkzaamheden, te belemmeren.
Art. 67.
In geene Regtbanken zullen de Leden, bij derzelver aanstelling, elkander onderling, of ook de publieke Aanklagers [ 22 ]bij dezelve, bestaan, tot in den vierden graad van Bloedverwantschap of Zwagerschap. — Niemand kan den Post van Regter of publieken Aanklager waarnemen, die niet is Stemgeregtigd Burger, en den vollen ouderdom van 25 jaren bereikt heeft.
Art. 68.
In alle Criminele Vonnissen wordt het misdrijf van den Veroordeelden uitgedrukt, op poene van nulliteit.
Art. 69.
Alle Vonnissen moeten met opene deuren worden gepronuntieerd. — Nimmer heeft eenige verbeurtverklaring van goederen plaats.
Art. 70.
Het Krijgsvolk te Water en te Lande blijft, met betrekking tot alle civile zaken en commune delicten, onderworpen aan den Burgerlijken Regter.
Art. 71.
'Er zal een Hoog Nationaal Geregtshof zijn ; de Leden zullen ten aanzien van ouderdom en inwoning dezelfde vereischten moeten bezitten, als bij Art. 52 voor de Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogende zijn bepaald, en zich, overeenkomstig het gestatueerde bij Art. 67, niet mogen bestaan in of binnen den vierden graad van Bloedverwantschap en Zwagerschap. [ 23 ]
Art. 72.
Bij vacature zenden de overige Leden eene Nominatie van drie Personen aan de Vergadering van Hun Hoog Mogende, welke daar uit de verkiezing doet.
De Koning heeft de aanstelling van den publieken Aanklager bij het Nationaal Geregtshof, en van de publieke Aanklagers bij de Departementale Geregtshoven, uit eene Nominatie van drie Personen, door het Hof, bij het welk de vacature voorvalt, te formeren.
Art. 73.
De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogende en van den Staatsraad zijn nimmer verantwoordelijk voor de door hun uitgebragte advisen.
De Ministers van Staat en Leden van alle Administrative Raden zijn alle aan den Koning verantwoording schuldig ; ingevalle zij deswegens in regten mogten betrokken worden, zullen zij voor het Hoog Nationaal Geregtshof worden aangesproken.
De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogende, de Ministers van Staat, de Leden van den Staatsraad, en de Hooge Ambtenaren van Staat, zullen voor het Hoog Nationaal Geregtshof ten allen tijde te regt staan wegens misdrijven, welke zij in de waarneming van hunne Posten mogten hebben begaan; alsmede wegens misdaden, welke zij mogten hebben bedreven, gedurende den tijd dat zij deze Posten bekleeden; doch tot het gewone leven terug gekeerd, zullen zij wegens laatstgemelde, voor hunnen gewonen Burgerlijken Regter worden te regt gesteld. [ 24 ]
Art. 74.
Het Nationaal Geregtshof oordeelt over alle Actiën waar in de Staat als Gedaagde wordt aangesproken.
Art. 75.
Wanneer de Staat, of wel eenige Gemeenelands Collegiën, Ontvangers, Rentmeesters of andere Agendarissen, in derzelver qualiteit voor het Nationaal Geregtshof in regten betrokken worden, zullen Hun Hoog Mogende, op voordragt van den Koning, het algemeen belang zulks vorderende, hetzelve Hof kunnen aanschrijven, om met de cognitie der zaak, het zij voor eenen bepaalden, het zij voor eenen onbepaalden tijd, te supersederen, en is het Nationaal Geregtshof verpligt, aan zoodanige aanschrijving te defereren; zullende de Koning, Hun Hoog Mogende niet vergaderd zijnde, tot het doen van eene provisionele aanschrijving tot dat oogmerk, bevoegd zijn.
Art. 76.
Het Nationaal Geregtshof heeft speciaal toezigt over de Geregtshoven en Regtbanken in het Koningrijk ; het kan derzelver Vonnissen en Handelingen, voor zoo verre deze met de Wetten, aangaande de administratie der Justitie, en de form van Regtspleging strijdig zijn, schorsen en vernietigen ; hetzelve zal echter nimmer bevoegd zijn, zich in de beoordeeling der zaak zelve intelaten.
Art. 77.
Aan het Nationaal Geregtshof valt hooger beroep van alle [ 25 ]alle gewijsden in zaken, welke ter eerster instantie gediend hebben voor de Departementale Geregtshoven.
Art. 78.
Het Nationaal Geregtshof verleent surcheance van betaling, Brieven van Sureté de Corps, en voorts zoodanige dispensatiën, als door de Wet aan hetzelve zullen worden opgedragen.
Art. 79.
Met betrekking tot alles wat tot de Regterlijke Magt behoort, het getal en de organisatie van Geregtshoven en Regtbanken, het zij Burgerlijke, het zij Militaire, wordt aan den Koning overgelaten, om daaromtrent aan de Vergadering van Hun Hoog Mogende zoodanige veranderingen en verbeteringen voortedragen, als in vervolg van tijd wenschelijk zullen bevonden worden.
Aldus gearresteerd en gepubliceerd den 7 Augustus 1806. [ 27 ]
TRACTAAT.
Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit Napoleon, Keizer der Franschen en Koning van Italiën, en de Vergadering van Hun Hoog Mogende, Vertegenwoordigende de Bataafsche Republiek, geprefideerd door Zijne Excellentie den Heer Raadpensionaris, vergezeld van den Staats-Raad, van den Algemeenen Secretaris van Staat en van de Ministers, Secretarissen van Staat, overwegende:
In de eerste plaats,Dat in de tegenwoordige algemeene gesteldheid van zaken en betrekkingen in Europa, een Regering, welke zich van eene voortdurende klem niet kan verzekerd houden, aan 't oogmerk van zijne instelling niet kan beantwoorden.
In de tweede plaats,Dat eene afwisselende vernieuwing van het hoofd van den Staat steeds in Holland zal opleveren eene bron van oneenigheden, en buiten s'Lands een gedurig onderwerp van bewegingen en geschil tusschen de Mogendheden, het zij in vriendschap het zij in vijandschap, zich met Holland bevindende.
In de derde plaats,Dat eene Erfelijke Regering alleen kan waarborgen de geruste bezitting van al het geen, 't welk aan 't Volk van Holland dierbaar is, met name de vrije uitoefening van zijnen Godsdienst, de bewaring van zijne Wetten, zijne staatkundige Onafhankelijkheid en zijne burgerlijke Vrijheid. [ 28 ]
In de vierde plaats,Dat zijne voornaamste belangen gelegen zijn, zich te verzekeren van eene magtige bescherming, onder dewelke hetzelve vrijelijk zijne nijverheid moge uitoefenen, en zich handhaven in 't bezit van zijn Grondgebied, van zijnen Koophandel, en van zijne Volkplantingen.
In de vijfde plaats,Dat het Fransche Keizerrijk een zeer wezenlijk belang heeft in 't geluk van het Volk van Holland, in den voorspoed van dezen Staat, en in de duurzaamheid van zijne instellingen, zoo wel uit aanmerking, dat de noordelijke Grenzen van dit Keizerrijk zijn open liggende, en van sterke Vestingen ontbloot, als met betrekking tot deszelfs algemeene staatkundige grondbeginzelen en belangen :
Hebben tot derzelver Ministers Plenipotentiarissen benoemd, te weten :
Zijne Majesteit de Keizer der Franschen en Koning van Italiën, de Heer Charles Maurice Talleyrand, Groot-Kamerheer, Minister van Buitenlandsche Zaken, Groot Kruis van het Legioen van Eer, Ridder van de Orde van den Zwarten en Rooden Adelaar van Pruissen, van de Orde van St. Hubert, enz. enz.
En Zijne Excellentie de Heer Raadpensionaris, de Heeren Carel Hendrik Verhuell, Vice-Admiraal en Minister van de Marine der Bataafsche Republiek, Lid van het Legioen van Eer,
Isaac Jan Alexander Gogel, Minister van Finantiën. [ 29 ]
Jan van Styrum, Lid der Vergadering van Hun Hoog Mogenden.
Willem Six, Lid van den Staats-Raad, en
Gerard Brantsen, Minister Plenipotentiaris der Bataafsche Republiek bij Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit, Lid van het Legioen van Eer.
Dewelken, na hunne Volmagten te hebben uitgewisseld, zijn overeengekomen van het navolgende :
Art. 1.
Zijne Majesteit de Keizer der Franschen. Koning van Italiën, zoo voor hem, als voor zijne Erfgenamen en Opvolgers voor altijd, guarandeert aan het Volk van Holland de handhaving zijner constitutioneele Wetten, zijne onafhankelijkheid, de integriteit van zijne Bezittingen in de beide Werelden, zijne Staatkundige. Burgerlijke en Godsdienstige Vrijheid, zoo als dezelve bij de thans vigerende Wetten zijn verzekerd, mitsgaders de vernietiging van alle Privilegiën in het stuk van Belastingen.
Art. 2.
Op de plegtige aanvrage van Hun Hoog Mogende, vertegenwoordigende de Bataafiche Republiek, dat de Prins Louis Napoleon moge worden benoemd en gekroond tot Erfelijken en Conftitutioneelen Koning van Holland, zoo voldoet zijne Majesteit aan dat verlangen, autoriserende dienvolgens den Prinse Lodewyk Napoleon, om de Kroon van Holland aantenemen, [ 30 ]ten einde bekleed te worden door hem, en door zijne natuurlijke, wettige en mannelijke Afkomelingen, bij orde van eerstgeboorte, met altoosdurende uitsluiting der Vrouwen, en van derzelver Afkomelingen.
Ingevolge van deze autorifatie , zoo zal de Prins Lodewyk Napoleon deze Kroon bezitten met den Titel van Koning van Holland, en met alle de magt en het gezag, welke bepaald zullen zijn door de Constitutionele Wetten, bij den Keizer Napoleon in het vorige Artikel geguarandeerd.
Niettemin is hier mede bedongen, dat de Kronen van Frankrijk en van Holland nimmer op hetzelfde Hoofd vereenigd zullen kunnen worden.
Art. 3.
Het Domein van de Kroon zal bestaan :
In de eerste plaats, uit een Paleis in den Haag, het geen tot verblijf van het Koninklijke Huis bestemd zal zijn.
In de tweede plaats, uit het Paleis in het Bosch in 's Gravenhage.
In de derde plaats, uit het Domein van Soestdijk.
In de vierde plaats, uit een inkomst van vijfmaal honderd duizend Guldens in vaste Goederen.
De Wet voor den Staat verzekert daarenboven aan den Koning eene jaarlijksche Somme van vijftienmaal honderd [ 31 ]duizend Guldens, Hollandsch contant Geld, ieder maand bij twaalfde gedeelten, maandelijks te betalen.
Art. 4.
Ingeval van minderjarigheid, zoo behoort het Regentschap van regtswege van Hoogstdezelve, aan de Koningin. Bij ontftentenis zoo wordt de Regent van het Koningrijk door den Keizer der Franschen, in hoedanigheid van altoosdurend Opperhoofd der Keizerlijke Famille, benoemd uit de Prinsen van den Bloede, en, bij ontstentenis , uit de Nationalen van het Land.
De minderjarigheid der Koningen eindigt met den volkomen ouderdom van achttien jaren.
Art. 5.
Het Lijftogt-goed van de Koningin zal bij Huwelijksche Voorwaarden bepaald worden. Voor ditmaal is overeengekomen, dat hetzelve zijn zal van eene jaarlijksche somme van tweemaal honderd en vijftig duizend Guldens, dewelke uit het Domein van de Kroon opgebragt zal worden. Deze somme afgetrokken zijnde, zal de helft van de overblijvende inkomsten van de Kroon dienen tot bekostiging van het onderhoud van het Huis van den minderjarigen Koning, terwijl de andere helft voor de onkosten van het Regentschap zal zijn.
Art. 6.
De Koning van Holland zal altoosdurend Groot-Dignitaris van het Keizerrijk zijn, onder den Titel van Groot-Connetable. [ 32 ]
De Functiën van deze Hooge Waardigheid zullen niettemin, ter keuze van Zijne Majesteit den Keizer der Franschen, door eenen Prins Vice-Connetable vervuld kunnen worden, wanneer Zijne Majesteit goed mogt vinden, deze Waardigheid daartestellen.
Art. 7.
De Leden van het Regerend Huis in Holland zullen persoonlijk ondergeschikt blijven aan de instelling van het Constitutioneel Statut van Frankrijk, van den 30 Maart jongstleden, uitmakende de Wet, betreffende de Keizerlijke Familie van Frankrijk.
Art. 8.
De Ambten en Bedieningen van den Staat, buiten die gene, welke behooren tot den persoonlijken dienst van het Huis des Konings, zullen aan geene anderen dan aan Nationalen, kunnen worden toevertrouwd,
Art. 9.
De Koninklijke Wapens zullen zijn de oude Wapenen van den Staat, gecarteleerd met den Franschen Keizerlijken Adelaar, en gekroond met de Koninklijke Kroon.
Art. 10.
Er zal onmiddelijk tusschen de contracterende Mogendheden een Tractaat van Commercie worden gesloten, volgens het welk de Hollandsche Onderdanen, in de Havens van Frankrijk en op deszelfs Grondgebied, ten allen [ 33 ]tijde zullen behandeld worden, even als de Natie, welke het meest bijzonderlijk begunstigd zal zijn.
Zijne Majesteit de Keizer en Koning verbindt zich, bij de Barbarijsche Mogendheden te intervenieeren, op dat de Hollandsche Vlag door dezelve, even gelijk de Fransche Keizerlijke Vlag, worde geëerbiedigd.
De bekrachtigingen van het tegenwoordig Tractaat zullen binnen den tijd van tien dagen geteekend en uitgewisseld worden.
Gedaan te Parijs, den 24 Mei 1806.
[Geteekend]
(L. S.) C. M. TALLEYRAND.
(L. S.) C. H. VERHUELL.
(L. S.) I. J. A. GOGEL .
(L. S.)J. VAN STYRUM.
(L. S.)W. SIX .
(L. S.)G. BRANTSEN.
W E T.
Artikel 1.
De Koninklijke Wapens zullen zijn de oude Wapenen van den Staat, gecarteleerd met den Franschen Keizerlijken Adelaar, en gekroond met de Koninklijke Kroon.
Art. 2
De voormalige Vlag van den Staat zal behouden worden.
Art. 3.
De Koning bepaalt het getal der Leden van den Staats-Raad; hetzelve zal echter niet minder zijn dan Negen.
Art. 4.
De Rekenkamer bestaat uit Negen Leden.
Art. 5.
Het Wetgevend Ligchaam zal bestaan uit Negen en dertig Leden, gekozen voor vijf jaren, en benoemd in de volgende evenredigheid.
1 Van het Departement Holland, 17 Leden.
2 ———— ————— Gelderland, 4 ———
3 ———— ————— Braband, 4 ———
4 ———— ————— Vriesland, 9 ———
5 ———— ————— Overijssel,3 ———
6 ———— ————— Groningen,3 ———
7 ———— ————— Zeeland,2 ———
8 ———— ————— Utrecht, 2 ———
9 ———— Landschap Drenthe,1 Lid [ 36 ]
Het getal der Leden van de Vergadering van Hun Hoog Mogende zal worden vermeerderd, ingeval van vergrooting van Grond-gebied.
Art. 6.
De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogende genieten, tot schadeloosstelling van Reiskosten en van het verblijf in de Residentie, jaarlijks, eene Somme van drie duizend Guldens.
Art. 7.
De Departementale en Gemeente-Besturen kunnen geene Belastingen opleggen, dan ingevolge de Wet, en na bekomene autorisatie van den Koning, op Rapport van de Departementale Besturen.
Art. 8.
Alle verschillen omtrent Jurisdictie-Questiën, zullen, zoo de Partijen onder hetzelfde Departementaal Geregtshof behooren, aan de beslissing van hetzelve Geregtshof, en anders aan die van het Nationaal Geregtshof, onderworpen zijn.
Art. 9.
De manier van Procederen, zoo voor het Nationaal Geregtshof, als voor de Departementale Geregtshoven en andere Regtbanken, wordt door de Wet bepaald.
Art. 10.
Alles wat betrekking heeft tot de uitoefening der Crimi[ 37 ]nele Justitie in Militaire Zaken, zal door eene bijzondere Wet nader worden bepaald.
Art. 11.
De Wet bepaalt de Judicature in cas van Fraude of Contraventie over de Middelen te Water en te Lande.
Art. 12.
Het Nationaal Geregtshof zal bestaan uit negen Leden.
Art. 13.
Het Nationaal Geregtshof velt geene definitive Vonnissen, ten zij er ten minsten twee derden der Leden tegenwoordig zijn.
Aldus gearresteerd en gepubliceerd den 7 Augustus 1806.