Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/III

Hoofdstuk II De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk III

Hoofdstuk IV
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 21 ]
 

III


— Dorine, zei Constance. Waar hangt het portret van papa?

— In het kleine voorkamertje.

— O, mama heeft het verhangen... Ik wil het weer eens zien.

Zij ging met Dorine de salon door, langs de speeltafels... Zij merkte op, dat het gesprek aan het tafeltje van Adolfine en oom Ruyvenaer dadelijk ophield en dat haar zuster, luid, riep:

— Dus ik maak troef... Ruiten!

Ze spraken over mij... dacht Constance.

Zij ging met Dorine in het kamertje: er stond een speeltafel; de kaarten, de fiches lagen er — maar er was niemand. Karaffen wijn, glazen, broodjes, taartjes stonden er klaar, voor straks.

— Papa... zei Constance zacht.

Zij keek op naar het grote portret... Het was geen werk van kunst, gedaan in de onpersoonlijke, officiële portrettenstijl van dertig, veertig jaar geleden, en het trof Constance als een onaangename croûte, donker, vlakkerig, niettegenstaande al dat goud van het gouverneur-generaalskostuum, al de plakkaten der ridderorden. Het portret was van een gebiedende, grote man, met een hard gezicht en donkere zwart strakke ogen.

— Vroeger... vond ik het portret veel mooier... zei Constance. Was papa zo hard...?

Zij staarde er heen... Zij was wèl zijn lievelingsdochter geweest... Haar huwelijk met De Staffelaer, zijn vriend, zoveel ouder dan zij, het was hem wel goed geweest, omdat het zijn eerzucht gestreeld had... Maar toen... Hij was ziek geworden, hij was gestorven kort na... wat gebeurd was: haar huwelijk met Van der Welcke... Mijn God, was zij het geweest, die hem vermoord had!?

Zij trok Dorine naar zich toe.

— Dorine... zeg... papa is lang ziek geweest...

— Ja. Cony, heel lang...

Zij zwegen. Zij dacht aan haar vader, aan [ 22 ]zijn eerzucht, aan zijn verlangen naar grootheid — bereikt; — aan zijn wens ook zijn kinderen te zien groot, hoog, en machtig...

— Zeg, Dorine, hoe vreemd... dat toch geen van papa's zonen...

— Wat meen je, Cony...

— Niets... Ik weet het niet meer...

Van Naghel, die had papa altijd geholpen... Haar gedachten dwaalden...

— Dorine, is Karel nog burgemeester?

— O, neen Cony; al sedert jaren wonen Karel en Cateau in Den Haag.

— En Gerrit is... ritmeester?

— Van de huzaren...

— Ik ben er helemaal uit... En Ernst voert... niets uit...

— Je weet, Ernst is altijd wat vreemd geweest, en eigenlijk mensenschuw. Ernst verzamelt van alles... porcelein, boeken, oude kaarten...

— En Paul?

— Neen... Paul doet niets...

— Hoe vreemd toch?

— Wat?

— Dat ze geen van allen... gróót zijn: die zonen van papa...

— Maar Cony, ze zijn allemaal toch heel nette mensen! riep Dorine verontwaardigd. Nu ja, Ernst is wat vreemd; en dat Paul niets uitvoert... is zeker niet goed...

— Ik had het niet zo moeten zeggen, Dorine...! Maar papa had zijn kinderen graag groót gezien...

Dorine was geërgerd en tevens verlegen; groót, groót... En haar gedachte bromde in zichzelf, terwijl Constance naar het portret zag... Groót, groót... het was wèl aan Constance erover te praten... over grootheid... Nu ja, een chic huwelijk had zij indertijd gedaan. De Staffelaer, een oude diplomaat, minister-resident te Rome, vriend van papa — nu ja, maar het was mooi gelopen... mooi gelopen met Constance's grootheid... Groot, groot... zou Constance heus nog ijdel zijn... misschien zelfs omdat ze nu was barones Van der Welcke...? Mooi was het anders geweest, dat schandaal, met Van der Welcke indertijd...! Groót, groót... nu ja, ze waren geen van allen groót... Maar niet iedereen werd gouverneur-generaal! Het was toch eigenlijk altijd in Constance geweest, die ijdelheid, die waan — maar vélen, dat Constance van haar broers, die zij in jaren niet had gezien, iets minder aardigs zei of dacht, dat kòn Dorine niet, dat kòn ze niet: het waren de broers, het was de familie, het waren de Van Lowe's — dat kòn ze niet... Ze had altijd Constance de hand gehouden boven het hoofd, want Constance was een zuster, en óok een Van Lowe, maar ze moest nu niet dadelijk zo hoog weer doen, en zo neerzien met haar groót, haar groót... Nu ja: de broers waren niet groot... Maar er [ 23 ]was verder niets op hen te zeggen, en nooit geweest... en op Constance wèl!... En Dorine's stem was eensklaps heel koel, toen zij vroeg:

— Willen we weer naar de salon gaan?

Constance, in haar gedachte verdiept, lette echter de koele stem niet op, en zij nam Dorine's arm... Maar terwijl zij weer langs de speeltafel van Adolfine ging, hoorde rij deze plotseling uitroepen, verschrikt:

— Sans-atout!!

— Joei, joei, joei!! siste oom Ruyvenaer, die verloor. Wat een veine Constance, wil je straks niet eens invallen?

Zij was overtuigd, dat zij steeds over haar praatten.

— Neen oom, dank u; ik zou heus niet kunnen vanavond...

Haar stem klonk week, zonder dat zij wilde... Zij toefde even, maar toen niemand meer iets zeide, dwaalde zij verder, aan de arm van Dorine... Zij voelde zich tevreden en toch vreemd, in die kamers, waarin zij zich nog altijd voor het laatst zag aan het dejeuner na haar huwelijk met De Staffelaer; toen het afscheid; sedert was zij er nooit meer teruggekomen... Sedert waren de haren vreemden geworden...! Als een kind zocht zij weer haar moeder, die met tante Ruyvenaer zat te spreken, nam een stoel naast haar, nam mama's hand...

— Jà... Constàns... toch zoo gesèllig, dat jij weer hier bèn! zei tante energiek, met een stevige Indische nadruk. Voor mama ook zoo gesellig, kassian! Waàr woon jij nu?

— Nu nog in het Hôtel des Indes, tante... Zodra Van der Welcke uit Brussel komt, zullen wij naar een huis zoeken.

— Ik ben soó benieuwd kennis met jouw man te maken.

Constance lachte vaag.

— Gaat u dikwijls naar Indië, tante?

— Ja, kind, bijna ieder jaar... wil óom gaan... voor de saken. Voor Daranginongan... Voor de suiker... En dan weer terug met retour. Ach, soo gemakkelijk... met Franse mail... Verdraai geen pink om... En Alima... zij weet al — Parijs, ddouane, zij doet alles... zij ghelpt oom met de kaartjes... jij moet haar sien; net een dddàme 'ekleed corset... ghoed... jij lacht jou slap! Hoe lang heb jij in Brussel gewoond...

— Wij hebben acht jaar in Brussel gewoond.

— Klèin... vind ik Brussel... bij Parijs vergheléken. Waarom toch Brrrùssel, seg?

— Ach, tante, lachte Constance. We moesten ergens zitten. We reisden ook veel. We waren veel aan de Rivièra. Maar opeens kreeg ik een vreselijk heimwee naar Holland, naar mama, naar u allen... Toen sprak ik er met Van der Welcke over, om te verhuizen naar Den Haag, en hij ook verlangde naar zijn land. Ook voor Adriaan, mijn jongen: hij is nu dertien, en wij willen hem toch een Hollandse opvoeding geven...

— Spreek jouw kind Ghollands? [ 24 ]

 

— Ja, zeker, tante...

— Wat moet hij worden?

Zij aarzelde.

— Hij zal denkelijk in de diplomatie gaan, zei zij zacht, van zelf denkende aan haar Romeinse jaren, aan De Staffelaer, aan alles wat haar gescheiden had van de haren.

— Zo? vroeg mama, geïnteresseerd.

— Ja, Van der Welcke zou het gaarne zien...

Zij hield steeds de hand harer moeder vast, en mevrouw Van Lowe zat heel recht, blij te kijken, dat zij Constance weer had.

— Marie! zei tante. Weet je wat ik so ghek van jou vind? Jij bent ddòl op jouw kinderen... ddòll!... maar als jij een dochter na jaáren terug ziet, laat jij haar slapen in ghôtel dès Indes! Hoe is dat, sèg?

— Ik heb Constance wel eens gezien te Brussel, zei mevrouw Van Lowe. Constance lachte.

— Maar tante, zo is mama nu! En Adriaan. Addy, zou te druk zijn... hoewel hij heel kalm is, mijn jongen.

Mama zei niets, glimlachte rustig. Ja, zo was zij nu eenmaal...

— Ik seg van middagh nogh aan oom, ging tante voort; als toch niet te ghek, zou ik Constans vragen bij ons te logeren... Die Marie ook! Zij heeft ghroot huis en zij laat haar kind in ghôtel dès Indes. Onbeghrijpelijk van jou. Marie... Jij komt rijst eten bij mij, ja Constans, met jouw man en jouw kind... Hou jij van nassi?

— Ja tante... Heel graag...

Constance en tante stonden op. Constance wilde naar de serre... De jonge neven en nichtjes zaten er om de allegaar, maar speelden niet veel... En Constance huiverde ineens om verder te gaan en wat met hen te spreken, want zij namen plotseling de kaarten weer op, speelden door...

En zij keerde zich om en dacht:

— Zij praatten over mij...

De meiden waren binnengekomen met presenteerbladen.

— Wie wil een boterhammetje... Oom, u een grogje? ging Dorine bewegelijk rond...