Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/II

Hoofdstuk I De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk II

Hoofdstuk III
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 11 ]
 

II


Dorine van Lowe woonde alleen in een pension, terwijl de oude mevrouw Van Lowe toch een groot huis had in de Alexanderstraat. Al hun kennissen vonden dat vreemd en Dorine, een beetje verlegen, moest het altijd den kennissen uitleggen. Zij had niets liever gewild dan bij mama wonen en voor mama het huishouden doen en voor mama zorgen, mama bederven. Maar nadat zij eens, als meisje van twee-en-twintig, het huis was uitgegaan als zieke-oppasseres, had mama niet gewild, dat zij in huis terugkwam, toen zij zag, dat zij die roeping miste. En mama, die altijd zoo gaarne al haar kinderen om zich heen ver­zamelde — vroegen dan de kennissen. Ja, dat was zoo, antwoord­de Dorine: mama hield do! van haar kinderen, als een kloek, en toch mama was in haar groote huis nu liefst alleen; mama deed haar huishouding liefst alleen en zij zag op tegen logé's en tegen iemand over den vloer te hebben... Neen, het was maar beter, dat Dorine bleef in haar pension. Mama was nog zoo flink, bemoeide zich met alles, was van alles op de hoogte. Dorine zou [ 12 ]bij haar in huis nooit van enig nut zijn geweest... En trouwens, mama wilde er niet van horen; mama zei lachende maar heel ernstig: eens het huis uit, blijft het huis uit...

En de kennissen van de Van Lowe's vonden het vreemd, want de oude mevrouw was juist bekend om die moederlijke eigenschap, dat zij gaarne al haar kinderen om zich heen hield, in een nauwe familie-kring, in Den Haag, of dicht in de buurt. De oude mevrouw zag er ook niet uit als een moeilijke oude dame, met haar zachte, fijne, oude, wasbleke gezicht, en haar gladde grijze haren: — als een bedillige, oude huisvrouw, die onmogelijk met haar ongehuwde dochter had kunnen samen wonen. Dorine was dan altijd een beetje verlegen, als zij het uit moest leggen, vooral omdat zij het zelf ook vreemd van mama vond. Maar mama was die zij was: er was niets aan te doen...

Dorine voelde zich niet zo moe meer, toen zij wat gegeten had en zich had verkleed, en zij ging nu dadelijk, overschoenen aan, naar mama. De Maartse avond drukte op de vereenzaamde Javastraat met een koude mistdruipende huivering neer; het had de gehele dag geregend en nu mistte het nog na uit een zware grauwe hemel, die niet was te zien door de dikke mist, als nattige massa's van wolligheid boven de bomen en boven de huizen; een huilende wind woei uit het Noordwesten en streek over de straatplassen, die kabbelden; de bomen dropen-uit zo zwaar als regende het nog steeds en de bleke lichten geelden, bibberend in de beslagen lantaarns, neer over de straat. Zo kort na het middagmaal was bijna niemand buiten; langs de huizen schuifelde een man met wijde, haastige benen, brengende een pakje uit een winkel.

Dorine tripte in haar overschoenen over de plassen, dicht om zich houdende een ouderwetse lange, bonten mantel. En zij praatte in zichzelf en mopperde... Zij bromde op de regen, zij bromde op al de last, die mama haar die dag had veroorzaakt, haar zendende naar alle broers en zusters, terwille van Constance... En je zou zien. Constance zou niet eens haar dankbaar zijn; Constance zou alles heel gewoon vinden... Iedereen vond het altijd heel gewoon, dat Dorine draafde voor de familie, en eigenlijk was niemand dankbaar... Eigenlijk was iedereen egoïst, en mama ook... Nu, zij zou het ook eens proberen, egoïst te zijn; te blijven zitten bij haar vuur, als Karel eeuwig zat.., alleen voor zichzelf te leven, voor haar eigen plezier, en ze allemaal te laten waaien... Verbeeld je, als ze morgen eens zei aan Bertha en Adolfine, wier meisjes spoedig zouden trouwen, dat ze geen tijd had al die boodschappen af te doen... Het was altijd maar Dorine; Dorine was voor alles goed; Dorine gaf niet om de regen; Dorine moest tóch even in de Venestraat zijn, en dus... Draven, draven, draven, altijd maar door, uit louter dwaze goedheid, en wie was haar dankbaar? Niemand, noch mama, noch Bertha, noch Adolfine... Het sprak altijd van [ 13 ]zelf! Nu, ze zou wel eens hun gezichten willen zien, als ze morgen zei; ik heb geen tijd hoor; of, ik blijf vanmiddag thuis; of, ik ben wat moe. — Ja, Dorine, wat moe!

Mopperend belde ze aan, in de Alexanderstraat, bij mama; in de gang ontdeed ze zich van haar plunje. En nu, uit haar lange mantel, kwam ze te voorschijn als een klein, pittig, mager vrouwtje, vijf-en-dertig, het gezicht wat tanig en mager, de borst wat ingevallen in een pijnlijk nauwe blouse van donkere zij; het grauwige kleurloze haar weggetrokken en weggestreken in een knotje van achteren; heel mager, zonder heupen, zonder enige lijn van ronding, met die donkere ogen van de Van Lowe's, die bij haar waren verstandig en bewegelijk, maar met iets vreemds van stil verwijt en heel inwendige ontevredenheid, als broeiende onder haar blik. Tevens had zij iets behouden van heel jong-meisje, iets onschuldigs en vrolijks en levendigs. Terwijl zij haar handschoenen uittrok, schertste zij met de meid, over het natte weer een goedige aardigheid zeggende. Zij voelde aan de haren of ze wel goed strak zaten, naar achteren getrokken, en trippelde de trap op met een schommelgang, de schouders op en neer, de benen wijd. In haar vrolijke levendigheid nu had zij iets jongs en onbehouwens...

Zij vond mama boven, in de suite, terwijl Klaartje de lichten der gaskronen opstak.

Mama, ze komen allemaal! riep Dorine dadelijk. Toen schrikkende voor de meid, fluisterde zij:

— Ik ben vanmiddag bij ze allen geweest; eerst bij Karel, toen bij Bertha, toen bij Adolfine; neen, eerst bij Gerrit...

Zij verwarde zich, lachte, deed mama naast zich zitten, en vertelde wat al de broers en zusters gezegd hadden. Het gezicht van de oude vrouw straalde van vergenoegen.

Zij kuste Dorine.

— Je bent een lieve meid. Dorinetje, zeide zij met die stem van moederlijkheid, die zij tegen al haar kinderen, zelfs tegen Bertha, die vijftig was, aannam en die zij nooit zich had kunnen afleren. Je bent een lieve meid, zoveel moeite gedaan te hebben. En al de anderen zijn ook heel aardig, vanavond te komen, want ik weet, dat het sommigen van hen veel kost alles te vergeven en te vergeten, en Constance weer als hun zuster aan te nemen. Des te meer waardeer ik het in hen...

Mevrouw Van Lowe zei dat waarderend, maar een beetje bazig, als kende zij de kinderen wel een eigen denkwijze toe, maar als vond zij het toch ook heel natuurlijk, dat zij de wens hunner moeder eerbiedigden. En met Dorine zag zij toe, hoe de meiden de speeltafeltjes schikten; een in de huiskamer, een in de salon, en een in het kleine voorkamertje. Het was de heilige Zondag, de avond van het "familie-tafereel", zoals de kleinkinderen het onder elkaar noemden in hun ondeugende "slang". Dan verzamelde mama zoveel Van Lowe's, Ruyvenaers, Van [ 14 ]Naghels. Saetzema's, als zij maar verzamelen kon, minder lettende op de naam, dan wel of zij familie waren — al was het maar familie van familie. Het was alles broer, zuster; oom, tante; neef, nicht. Jaren geleden hadden de Van Lowe's — papa, de oud-gouverneur-generaal, en mama — die Zondag-avond ingesteld als samenkomst der in Den Haag aanwezige familieleden, en zoveel mogelijk had ieder zich des Zondags-avonds vrijgehouden om te komen op het "familie-tafereel". De instandhouding van die avond getuigde van de nauwe banden, die de onderlinge familie-leden samenhielden. Oom Ruyvenaer — behalve als hij eens naar Java overtripte, om te zien hoe het er op de suikerfabriek ging, met een retour van zes maanden — herinnerde zich niet een Zondag-avond gemist te hebben.

De Ruyvenaers, als altijd, kwamen het eerst, heel vroeg, en vulden al dadelijk de kamers; oom, huiverend, schold op het Hollandse weer; hij was groot en dik, vermoeiend van jovialiteit en aardigheden, schijnbaar goedig, vol valse hulpvaardigheid. Hij zeide altijd dingen, die neervielen als plompe bijlslagen. Hij vulde dadelijk de kamer met zijn joviale gewichtigheid, bewegelijkheid, aardig-doenerij. Zijn zuster, mevrouw Van Lowe, zacht, heel waardig, was altijd bang, dat hij iets brak. Tante was een rijke nonna, die de suikerfabriek had aangebracht, ook zwaar, dik, als een Hindoe-idool, met grote brillanten aan; toch had zij wel iets liefs en vriendelijks en ging er van haar uit als een belofte lekkere rijsttafels te geven, of lekkere kwee-kwee te zenden: iets mededeelzaams van materieel goedmee-laten-leven, iets pufferigs van altijd laten eten en drinken — en dat toch niet onvriendelijk, met zachte, donkere ogen. Zij brachten mee hun drie meisjes, en hun twee zonen: de twee oudste meisjes van de leeftijd van Dorine — luidruchtig, vrolijk, rond Indisch; de zoon, acht-en-twintig, ook in de suiker — als hij op Java was -; nog een dochter, een paar jaren jonger, terwijl de jongste zoon, veel jonger, een heel klein mager bruin ventje van vijftien, als nog na scheen gekomen, bij toeval. Al de Van Lowe's, zeer Hollands, al was mama in Indië geboren, al had papa er, tot de allerhoogste betrekking, zijn carrière gemaakt — lachten altijd een beetje om de Ruyvenaers, namen hun partie en brave omtrent dat Indische, dat hen een beetje choqueerde, hen een beetje verlegen maakte voor hun geheel Hollandse kennissen en aanverwanten; alleen de oude mevrouw, zeer familie-zwak, beweerde, dat zij er bij hoorden, al was oom Ruyvenaer maar haar halve broer, en al was tante erg Indisch — want mama Van Lowe, familie-trots, breidde die trots zo uit, dat zij beweerde: alles wat familie was, was goed. Familie te zijn van de Van Lowe's, scheen in zekere zin te adelen, te verhogen, de origine te verbeteren. Zij keek dan ook altijd streng, als de kinderen — Gerrit, Adolfine, Paul —, lachten om tante Ruyve[ 15 ]naer, en om de Indische nichtjes: goeie kinderen, altijd vrolijk, altijd vriendelijk, blij en prettig.

Oom was heel luidruchtig, liep de kamers wijdbeens op en neer, om warm te worden.

— En we zien dus vanavond Constance ook? Nou, dat is lang geleden, dat we haar gezien hebben. Hoe lang ook weer? Hoe lang ook weer. Marie? Twintig jaar? Wel ja... twintig jaar! Sedert ze met De Staffelaer trouwde, heb ik Constance niet meer gezien! God, wat was ze een lief kind! Wat was ze een mooi, lief kind. Twintig jaar geleden. Het is een eeuw! Ze zal wel oud geworden zijn! Ja, dat kan niet anders, ze moet wel oud geworden zijn! Hoe oud is ze nu? Ja, reken maar uit... twee-en-veertig moet ze zijn? En Van der Welcke is een aardige kerel, hé... Toch netjes van hem, toch netjes...

Mama Van Lowe werd heel bleek; Dorine keek nijdig: Toetie Ruyvenaer trok papa bij de mouw...

— Allah, die papa! fluisterde zij goedig tegen haar zuster Dotje. Geen'tàct...

— Jà... begon tante Ruyvenaer te vragen, dik en langzaam. Al soo lang geleden? Kassian... Constàns! Ik ben'só blij haar te sien...!

— Papa dan, zei Poppie Ruyvenaer, de jongste.

— Maar wat is er toch?

— Hoe kàn u toch ook?

— Wat?

— U maakt tante Marie beroèrd: siet u niet...

— Maar mijn God!

— Ach, swijg dan toch uw mond over Constance... — Wat heb ik gezegd...!

— Als u niet swijg, gaat tante ghuilen... Beghrijpt u dan niet...

— O, mag ik niet over Constance spreken...? In onze familie is er altijd iets waarover je niet spreken mag... Ik geef er de brui aan, hoor!

En oom, wijdbeens, liep weer de kamers door, wrijvende zijn nog koude handen.

Twee heel oude tantes kwamen binnen. Dat waren de dames Ruyvenaer, hele oude dames, in de tachtig, en nog ouder er uitziende, ongetrouwde zusters van oom en van mevrouw Van Lowe... Haar namen waren Dorine en Christine, maar de jongere geslachten noemden haar tante Rien en tante Tien.

— Zoo lief van jullie! zei mevrouw Van Lowe. Zo lief...

— Wat? zei tante Rien.

— Zoo lief van je. Dorine, schreeuwde mevrouw aan haar oor.

— Marie zegt, schreeuwde tante Tien; dat het zo lief van je is... vanavond te komen... Die Dorine is zo doof. Marie... Ik heb eigenlijk geen leven meer met haar...

Tante Tien was de jonge, de vinnige, de scherpe; tante Rien [ 16 ]de oudere, de goedige, dove. Uiterlijk leken de oude dames op elkaar, zeer ouderwets, als plaatjes; in japonnen van een bizondere snit, zwarte kanten mutsjes op de grijze haren, die haar rimpelige notengezichtjes omlijstten.

De oude dames gingen ver van elkaar zitten, en het was een vreemd gezicht ieder aan het einde van de salon te zien, stil, zonder veel woorden, aandachtig kijkende...

Nu kwamen langzamerhand de anderen: de Van Saetzema's: Adolfine, haar man, Floortje, Caroline, en Marietje, en drie luidruchtige jongere jongens; Gerrit en zijn vrouw, Adeline — hun kinderen waren nog heel jong; op hen volgden Karel en Cateau, nog digererende hun goed diner en fijne wijn; Ernst kwam binnen, altijd somber, verlegen, vreemd, schuchter; Paul volgde toen, de jongste zoon, vijf-en-dertig, een knappe, blonde jongen, overdreven keurig gekleed; het laatst kwamen de Van Naghels: Bertha, en haar man, de minister van koloniën en hun kinderen: drie meisjes, Louise, Emilie, met haar aanstaande Van Raven; Marianne; de jonge Karel, en dan nog een Marietje, terwijl de twee studenten afwezig waren, bij uitzondering te Leiden. Het gonsde door elkaar; de ooms, tantes, neven, nichten begroetten elkaar; velen hadden elkaar de gehele week niet gezien; op mama's Zondag ontmoetten zij echter elkaar geregeld. En van avond was er een grotere emotie onder hen allen, zich inhoudende voor mama: een onderlinge fluistering en vraging van mening — omdat Constance terug zou komen, in Den Haag, in hun familie, na twintig jaar afwezig te zijn geweest...

Adolfine, fluisterend, maar heftig, overstelpte haar oudste zuster, Bertha van Naghel van Voorde, met een vloed van woorden.

— Het is mama's wens! zei Bertha, laconiek, knippende de ogen.

— Maar wat vind jij? Wat vindt Van Naghel? Jullie kunnen het toch niet prettig vinden...

— Constance is onze zuster...

— Zuster, zuster! Als mijn zuster zich niet goed gedraagt..

— Adolfine, Constance is veertien jaar met Van der Welcke getrouwd, en er komt een tijd, dat men vergeeft...

— Maar wat doe je? Ontvang je haar? — Ja, natuurlijk...

Adolfine, nijdig, had op haar lippen te zeggen: en je vraagt haar ook zeker op je grote diners — maar zij hield zich in.

Ook de jongere neven en nichten praatten druk...

— Is ze er dan nog niet...

— Neen, ze komt wat later.

— Is ze al oud?

— Tussen oom Gerrit en tante Adolfine in...

— Wat is grootmama zenuwachtig...

— Nu, ik vind niet... [ 17 ]

— Waarom komt ze zo laat?

— Om een entrée triomphale te maken

— Nu, triomfaal.., zei Floortje, van Adolfine; dat moest er nog bijkomen...

— Daar is ze...

— Ja, ik hoor iemand op de trap...

— Oma gaat haar tegemoet.

— En tante Dorine...

— Ik ben toch wel benieuwd...

— Ja, maar laten we niet zo kijken, zei Marianne van Naghel tegen de jongens.

— Waarom niet, als ik wil! zei Piet Saetzema.

— Omdat het onhebbelijk is! zei Marianne driftig.

— Zo, jij bent onhebbelijk!

— En jij een pummel! riep Marianne buiten zichzelf.

— Marianne! kalmeerde haar zuster Emilie.

— Die ellendige jongens van tante Adolfine! bromde Marianne, beledigd.

— Bemoei je dan niet met ze...

— Daar komt tante Constance...

Mevrouw Van Lowe was haar dochter tegemoet gegaan, op de corridor, omhelsde haar daar. De deur stond open; de broers, zusters, neven, nichtjes zagen uit; spraken toen druk onder elkaar, gedwongen. Nu kwam mama binnen; zij voerde Constance aan de hand... De oude vrouw glimlachte van een zacht geluk, maar zij trilde van zenuwachtigheid. Zij bleef even staan, kijkende door de volle kamer. Constance van der Welcke, aan de hand harer moeder, stond ook stil; een mooie vrouw nog; zij was zeer bleek; het haar grijsde zacht om haar mooi jong gezicht, waarin de donkere ogen bijna groot-angstig beefden; zij had een figuur van jonge vrouw nog, en zij droeg een zwarte satijnen japon. Er was daar aan de deur als een wachting van enkele seconden: iets nauwelijks zegbaar pijnlijks van een onwillige toestand dwingen tot het zachte plooibare van beschaafde manieren en vriendelijke woorden, om de terugkomst van die zuster... Maar toen trad Bertha nader, en zij glimlachte en vond het vriendelijke woord en de beschaafde manier... Zij kuste haar jongere zuster, zei iets liefs... Mevrouw Van Lowe straalde... De andere broers en zusters volgden, de neven, de nichtjes... Langzamerhand hadden zij allen gegroet. Constance had hen gekust, of de hand gegeven, en zij was doodsbleek en haar zwarte ogen beefden, vochtig. Haar stem brak, haar handen trilden; zij voelde zich als zinken op haar knieën, zij voelde een heftige wening opstijgen naar haar ogen, en het was haar bijna ondoenlijk zich te beheersen. Als een kind bleef zij de hand harer moeder vasthouden, zette zich naast deze, poogde te glimlachen en gewoon te doen. De woorden stikten haar bijna; haar adem worgde haar. Haar zwarte ogen puilden, bevende, in haar doodsbleek ge[ 18 ]zicht, en zij sidderde als in een koorts. Zij poogde haar best te doen, te praten als ware zij maar een jaar afwezig geweest. Maar het ging niet. In deze kamers was zij niet meer terug gekomen, sedert zij, nu twintig jaar geleden. De Staffelaer had getrouwd, de minister-resident te Rome... Sedert, te Rome, was er veel gebeurd, o zo veel! Haar leven was er gebeurd, haar leven van fout op fout. Zij kòn niet gewoon praten nu. Zij zag zich hier, twintig jaar geleden, terugkomende van de kerk, in haar witte japon, zij zag haar vader, gestorven nu; zij zag De Staffelaer; zij zag zich, verkleed in haar reistoilet, afscheid nemen, weggaan met De Staffelaer... Sedert, sedert was zij hier niet meer geweest! Sedert was haar vader gestorven! Sedert had zij haar lieve moeder maar twee maal gezien, even, te Brussel. 0, sedert...! Sedert waren al haar broers en zusters vreemden voor haar geworden, en zij een vreemde, zelf nooit in Holland, altijd ver, altijd vreemd... Nu, nu was zij terug!... Was het dan mogelijk! Was het een droom...!

Van Naghel begroette haar, de minister, haar zwager.

— Het doet ons veel genoegen je in Den Haag te zien. Constance.

— Merci, Van Naghel!

— En zullen we gauw kennis maken met Van der Welcke?

Er was in zijn woorden als een dwingen van de toestand, ter wille van mama Van Lowe.

— Hij heeft nog enige zaken in Brussel te doen... Hij komt over een week.

Het was heel moeilijk door te praten: hij zweeg dus.

— En een van je meisjes is geëngageerd? vroeg zij, met tact het gesprek afwendende van zichzelf.

— Ja... Emilie. Emilie! wenkte hij.

Emilie kwam, voerde Van Raven mee.

— Tante, mag ik mijn aanstaande presenteren...

— Van Raven.., zij bood haar hand. Veel geluk, Emilie...

— Dank u, tante...

— En dan nóg een bruiloft in het verschiet! zei mama. Floortje met Dijkerhof...

En zij wenkte Floortje, die Dijkerhof presenteerde.

Intussen probeerden de leden der familie gewoon te doen. Zij spraken onder elkaar, als in conversatie. Oom Ruyvenaer arrangeerde de partijtjes aan de speeltafels.

— Karel, Toetie, Louise, Gerrit... Bertha, Cateau, Van Saetzema, Ernst...

Zijn stem kommandeerde de troepen... Het jongere geslacht zou in de serre aan een lange tafel spelen een allegaar...

Constance lachte zacht.

— Wat zijn wij velen... op uw Zondag, mama!

Wat zijn wij velen: het woord had een bizondere bekoring voor haar... [ 19 ]

Intussen plaagde Oom Ruyvenaer zijn beide oude zusters.

— Kom Rientje en Tientje... moeten jullie ook niet whisten?

— Wat?

— Herman vraagt, of je niet wil whisten? schreeuwde tante Tien aan het oor van tante Rien.

— Whisten?

— Ja, of je niet wil whisten! Ze is zóo doof, Herman...

Ze zullen mij niet meer kennen, zei Constance, doelende op de oude tantes. In twintig jaar... ze moeten me vergeten hebben. Wat zijn ze oud geworden, mama... Wat zijn we allen oud geworden... Bertha, ze is grijs... Ik ook, ik word grijs... En al die nichtjes, die jonge neven, die ik nooit gezien heb... Komen ze altijd, Zondags...

— Ja kind... iedere Zondag. Er heerst een grote sympathie, een warm gevoel tussen allemaal. Dat vind ik altijd zo heerlijk...

— Wij zijn een grote familie... Ik ben blij er nu bij te zijn, maar toch zijn ze voor mij nog als vreemden... Met ons hoevelen zijn wij nu wel, mama?

— O, wel met ons dertigen! Laat eens zien...

Mama Van Lowe telde op haar vingers.

— Oom en tante Ruyvenaer met Toetie. Dot, en Poppie, en met Piet en Herman junior... dat maakt zeven; dan Van Naghel en Bertha, met de vier meisjes, en Karel, dat maakt ook zeven, dus veertien...

Constance hoorde naar de optelling, glimlachte... Twintig jaren, twintig jaren! Zij voelde, of zij in snikken had kunnen uitbarsten, maar zij hield zich in, glimlachte, streelde mama's hand.

— Mama, lieve mama... ik ben zo blij... bij u allen... terug te zijn!

— Goed kind!

— Ze hebben me zo aardig ontvangen, allemaal... Zo eenvoudig.

— Natuurlijk Cony... Je bent toch hun zuster.

Constance zweeg... Dorine met een paar van de jonge nichtjes, schonk de thee, bracht ze rond.

— Constance, jij een kopje... Suiker, melk?

Wat klonk dat gewoon en lief, nu heus toch of zij er bij behoorde, altijd had bij behoord. Constance, jij een kopje... Alsof het niet het eerste kopje was in jaren, na jaren... Die goeie Dorine; als een meisje van zeventien herinnerde Constance zich haar —, verlegen, nog niet "uit"; maar toch al zorgende, een zorgende ziel... Zij was niet mooi, zij had zelfs iets onbehagelijks, iets onbehouwens, zij was niet gracieus, slecht gekleed...

— Ja, Dorine, ik wil wel een kopje... Dorine, kom eens hier... Laat de meisjes nu voor de thee zorgen en praat eens wat met mij. [ 20 ]

Zij trok Dorine zacht op de canapé en zat nu tussen haar moeder en haar zuster, als nestelde zij zich.

— Zeg, Dorine... zorg je nog altijd zo goed voor de hele mensheid? Schenk je nog altijd thee...

Haar stem had een gebroken klank, vol weemoed, in de eenvoudige woorden van scherts, die zij zeide. Dorine antwoordde wat...

— Toen ik wegging, zei Constance; was je nog geen zeventien jaar... Je maakte altijd de boterhammen voor de kinderen van Bertha. Otto en Louise waren toen zeven en vijf; Emilie was toen een baby... Nu is ze geëngageerd...

Zij glimlachte, maar haar ogen stonden vol tranen; haar borst hijgde...

— Kind, zei de oude mevrouw

— Het is lang geleden, Cony, zei Dorine.

Cony, zo noemde niemand haar meer, gedurende twintig jaar...

— Nu ben je dus zes-en-dertig, Dorine?

— Ja, Cony, zes-en-dertig... zei Dorine, verlegen als men over haarzelf sprak en zij voelde aan haar gladde, platte haar, of het wel strak naar achteren zat.

— Je bent weinig veranderd, Dorine...

— Vind je, Cony...

— Ik ben er heel blij om... Zal je een beetje van me houden, Dorine...

— Maar zeker, Cony...

— Kind, zei de oude mevrouw, aangedaan.

Zij zwegen alle drie, even. Constance voelde zoveel, dat zij geen woord meer had kunnen zeggen, vol van de verleden jaren...

— Maar waarom heb je Addy niet meegebracht... vroeg mama.

— Ik dacht, dat hij te jong was...

— De Marietjes komen ook, en de jongens van Adolfine... Het wordt nooit laat, voor de kinderen.

— Dan zal ik hem voortaan meebrengen, mama...

Dorine gluurde steelsgewijs naar haar zuster op, en bedacht, dat Constance nog mooi was, voor een vrouw van twee-en-veertig. Wat een mooi, jong figuur, dacht Dorine, maar het is ook een chique japon, en ze draagt zeker een duur corset... Regelmatige trekken — zij leek op mama —; een zuiver profiel, de donkere ogen nu troebel van weemoed. Mooie witte handen, met ringen, en vooral het haar interesseerde Dorine: het was zacht staalkleurig, gelijkmatig aangrauwend, en het kroesde...

— Cony... je haar... krult dat vanzelf?

— Wel neen, Dorine, ik friseer het.

— Wat een werk...

Constance lachte, goedmoedig onverschillig.

— Constance heeft altijd aardig haar gehad, zei mama trots. [ 21 ] — Ach, wel neen, mama-tje. Ik heb afschuwelijk, stijl haar...

Zij zwegen weer en voelden alle drie, dat zij niet spraken, over wat zij hadden in het hart... — Constance, wat een mooie ringen heb je... — Dorine, ik herinner me vroeger, bewonderde je me ook; als ik naar een bal ging, stond je me aan te gapen... Maar er is niets meer te bewonderen. Dorine; ik ben nu een oude toot... — Kind! zei mama verontwaardigd. — Trekt u het zich niet aan, mama: u is altijd jong, een jonge grootmama... En zij drukte mama's hand met een roerende innigheid.