Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/VII

VII bewerken

En Constance, nu deze dagen toch al als een geluk van voldaanheid rustig door haar ziel vloeiden, was ook ontvankelijk voor de tederheid van dat ogenblik, toen Henri met zijn zoon thuiskwam, moe gefietst, en hij, verbaasd, zijn moeder, die hij wist, dat nooit meer haar huis verliet, vond in zijn huis, zag zitten tussen Constance en mevrouw Van Lowe...

Was er dan waarlijk iets vaster geknoopt, nu eindelijk na jaren? Wat nog niet verbonden had kunnen worden toen op die morgen, te Driebergen, werd het nu waarlijk als met banden dichter gestrikt, en duurde het alleen maar heel lang, jaren, en na jaren, nog maanden toe, om het alles wat zacht te laten worden, en wat weldadig... In deze stemming, vanzelf, had Constance een zachtere toon in haar stem, en zij voelde zich zowel kind tegenover die beide moeders, als oud geworden in zichzelf, in een sluimering van passies, en driften, en zenuwen... Zou het dan zo nu worden gaan met haar, met haar leven, in een zachtere opeenvolging der jaren, zij levende voor haar zoon... Zij vroeg het zich diep, bijna onbewust, af in haar ziel, en een weemoed vlood in haar vol, een weemoed om die beide oude moeders, om Henri, om zichzelf... Kwam dan zo aan, dat wat naderde, met die nu zachtere jaren: de ouderdom...? Zij was twee-en-veertig, zij was niet oud, maar naderde nu toch zo, zacht, de ouderdom... En terwijl zij het zich afvroeg, in een weke, weemoedige, passie- en driftloze stemming, schemerde het heel vaag voor haar heen, als zou zij nu oud worden, en, als had zij nooit geleefd... Nooit geleefd... Nooit geleefd... Het schemerde, o, zo vaag, onvoldaanheid, in haar zachte voldaanheid... Nooit geleefd... Waarom, zij wist het niet, maar zij dacht heel even - een schaduw van gedachte - aan Gerrit, en aan Buitenzorg, zij beiden, broertje en zusje, kinderen, die speelden in de rivier... Het was of zij dat niet geweest was, dat meisje met de rode bloemen - of dat een ander meisje was geweest... Nooit geleefd... Maar hoe zou zij moeten hebben gedaan, om te hebben geleefd, nu zij oud werd...? De ijdelheid, de bals, haar huwelijk, Rome, hun liaison, het schandaal... was dàt leven geweest... of zich vergissen, van vergissing op vergissing, drukte en driften om niets... Nu, nu was het gedaan... Zacht werd het wel, niet zo bitter meer, en weldadiger, maar zij voelde het... zij had nooit geleefd...

Maar zij wist niet, hoe zij moest gedaan hebben om te voelen, dat zij geleefd had, en zij liet het vreemde gevoel wegdoezelen in de weemoedige zachtheid, omdat de kalmere weldadigheid er nu was, met de jaren, die grauw aanmistten. Zij zuchtte de vreemde gedachte weg, en zij dacht wel, dat het zo had moeten zijn, en dat het niet anders gekund had, en dat zij toch nooit anders geweten zou hebben... Nooit geleefd... Maar dan, om haar heen, hadden honderden vrouwen en mannen, nooit geleefd. En nu schudde zij zich los uit die vreemde stemming en zacht, lachend, tevreden toch, weemoedig, zag zij, dat de tafel gedekt was, en vroeg zij de beide moeders aan de lunch te komen.

Mistten de jaren dan aan... werd zij dan oud, en werd het nu zacht... en weldadig... en had zij dan... nooit geleefd...?

- Dat vind ik nu zo aardig toch, zei zij; dat ik de beide mama's aan mijn tafel heb...