Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/VIII
← Hoofdstuk VII | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk IX → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
VIII
Het had in een kleine stad als Den Haag niet anders gekund, of de plotselinge verschijning van Constance en haar man, na jaren, was de aanleiding geweest tot een wisseling van praatjes, die nog moeilijk tot zwijgen kwamen. De familie Van Lowe had relaties in verschillende côterieën — de aristocratische, de hoge ambtenaarswereld, de militaire, de Indische, en juist door deze tot meer dan éen côterie behorende betrekkingen, was een kruisvuur van veroordeling en beoordeling ontstaan, die beide niets van haar scherpte verloren hadden, ook al had men sedert jaren niet meer aan Constance gedacht. Integendeel, het was, in de praatjes, als een oprakeling, van alles wat men zich vroeger herinnerde, een herhaling van alle beoordeling en veroordeling, die bijna al de mensen, vijftien jaar geleden ook tussen elkaar als een algemeen gangbare munt hadden gewisseld. Was het Constance zelf soms geweest, of de tijd van haar afwezigheid inkromp, en geen twintig jaren meer was, voor al die mensen, die haar kenden, of haar familie kenden, of de familie van haar familie kenden, bestond die tussenruimte helemaal niet, en was het of het schandaal van gisteren dateerde, of zij Van der Welcke, haar amant, getrouwd had sedert gisteren. En zonder dat zijzelf, zacht gelukkig nu, en weemoedig voldaan, terug in haar verwantenkring, terug in haar land, waar zij zo vreemd zich heen had gesmacht, in het buitenland — iets merkte van dit kruisvuur, waardoor zij rustig, op straat, tijdens de twee bruiloften, op Scheveningen nu, door heen was gelopen, door heen liep — hield het aan tussen al die mensen, kennissen, vrienden, familie -, hield het aan, nooit uitgevuurd. Voor hen allen was zij gebleven mevrouw De Staffelaer, van vroeger, sedert haar huwelijk niet meer terug in Den Haag — en nu terug met Van der Welcke. Op de visites, op de thee's, de soirées, in [ 156 ]de Witte en de Plaats, op Scheveningen, overal kruiste het snelle flitsende vuur zich, als een genot, als een sport voor al die mensen.
— Je weet wel, die mevrouw De Staffelaer.
— Van Lowe, van zichzelf.
— Ja, die toen met Van der Welcke...
— Ja... ik herinner me, ze is met hem getrouwd.
— Ja... die is terug.
— Ja... dat heb ik gehoord.
— Ja, gisteren toerde ze met de oude mevrouw Van Lowe...
— Dus zij is weer terug?
— Ja, zij is terug!
Zo begon het kruisvuur zacht en vlug, als een sport van conversatie.
— En ze wordt door de familie dus weer ontvangen?
— Ja... En zelfs in Driebergen...
— Is het al twintig jaren...
— Neen, zolang kan het niet zijn...
— Ze heeft een kind...
— Ja... een jongen... maar niet van Van der Welcke...
— Van een Italiaan, zeggen ze...
— Ja, van een Italiaanse diplomaat...
Zo schoot het vlug, knerpend, al vlijmender, tot het als een vuurwerk schitterend en snerpend afging:
— Nu... dàt zal de familie ook niet pleizierig vinden!
— Je hebt maar het gezicht van Van Naghel te zien...
— En van de Saetzema's...
— Waarom haar dan ook maar niet achteraf gehouden...
— Ja, waarom moest ze nu terugkomen?
— Dat is een brutaliteit...
— Ze was al een intrigante, als jong meisje...
— Dat huwelijk met die oude De Staffelaer...
— En nu... wat zoekt ze nu weer in Den Haag?
— Ja, wat zoekt ze nu in Godsnaam in Den Haag.
En zij zochten, wat zij zocht in Den Haag. Zij zochten heel diep, heel ver, — na het schitterende kruisvuur; zij wroetten tussen elkaar al het zand om van hun vermoedens, en stoven het elkaar om de oren...
— Ze hadden in het buitenland een hele dure train, en dàt hielden ze niet meer vol...
— Ze wil bij haar moeder zijn, omdat ze bang is, dat, als die doodgaat, er moeilijkheden komen met de erfenis...
— Hij is het, die terug wil, voor een oude maîtresse.
— Zij wil aan het Hof.
— Neen, hij wil aan het Hof.
— Ja, ze willen beiden aan het Hof.
— Zij wil aan het Hof...
— Zij wil aan het Hof... [ 157 ]
— Zij wil aan het Hof...
— Wat een brutaliteit zou dàt toch zijn.
— Al was ze nu vroeger in die kringen...
— Is dat geen reden...
— Om er nu ...
— Aan te denken... zich te laten presenteren.
— Je zal zien van de winter...
— Ze wil aan het Hof...
— Aan het Hof...
— Maar dat is niet de enige reden...
— Neen, hij is bang, dat zijn ouders hem, zo veel ze kunnen, onterven...
— En nu denkt hij hen...
— Te vertederen met hun kind...
— Dat zijn kind niet is?
— Wat doet er dat toe?
— Dat weten die oude mensen niet...
En zij zochten, en wroetten het zand, en schoten het kruisvuur af, als een sport voor de thees en soirées, in de sociëteit en op Scheveningen.
— Hoor eens, zeiden anderen: die Van der Welcke, heeft maar gehandeld als een gentleman.
— Wat, er van door te gaan met de vrouw van een ander?
— Neen, maar haar later te trouwen...
— Dat had niemand hem nagedaan...
— Zij is ouder dan hij.
— Zes jaren...
— Neen, vier jaren...
— Niemand had het gedaan.
— Neen, niemand.
— En hij is een verduiveld nette kerel geweest.
— Altijd geweest...
— Altijd geweest.
— Zij, als oudere vrouw, die de wereld kende...
— Heeft hèm, piepjong mens, gedébaucheerd.
Het klonk alles alsof de jaren, de vele jaren er nooit waren geweest.
— Ja, maar, voor een jong vrouwtje... het is soms moeilijk, hoor...
— Waarom heeft ze dan zo een oude man getrouwd?
— Uit ijdelheid, niets dan ijdelheid...
Het oordeelde, verdedigde en veroordeelde, alles alsof de jaren, de vele jaren, er nooit waren geweest.
De kennissen van de Van Lowe's of van hun kennissen, of de familie van hun familie, waren niet slechter dan andere mensen. Maar zij zagen elkaar op thees en soirées in de Witte en op Scheveningen, en hun conversatie moest voedsel hebben. Wat er ook voor grote dingen gebeurden op de wereld, het meest [ 158 ]interessante toch was te bepraten, over en weer, een geval als dat van Constance. Zij haatten noch haar, noch Van der Welcke, en zelfs haar geval was hun interessant, zo niet sympathiek. Alleen moesten zij niet denken, dat hun geheugen zo zwak was, en dat zij zich "het geval" niet drommels goed meer herinnerden... Alleen hadden zij niet terug moeten komen in Den Haag, toch weer schandaal makende in de Haagse netheid hunner verschillende côterieën; alleen moest er geen sprake van kunnen zijn, dat mensen, die zó over de tong gingen, er aan dàchten zich te laten presenteren aan het Hof...
— En dàt zijn ze toch van plan...
Constance, zacht gelukkig, merkte er niets van; en Van der Welcke, in de sociëteit meer in de onmiddellijke nabijheid van het kruisvuur, overzag wel eens een blik en gebaar, overhoorde wel eens een woord, maar telde het niet, ook al maakte het hem even kribbig.