Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/XIV
← Hoofdstuk XIII | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk XV → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
[ 183 ]
XIV
De oude man, dikwijls, kwam nog op dit gesprek terug.
— Zou je je kunnen voorstellen, Henri, dat ik, je vader, over een zonde, een misdaad ooit gesproken zou hebben met jou, toen je dertien jaar was, als jij met je zoon hebt gesproken?
Neen, Van der Welcke zou het zich nooit kunnen voorstellen! Het deed hem nu leed, zijn vader zoveel gezegd te hebben, toen hij zag, hoe hij de oude man had geschokt. En hoewel hij zachte woorden poogde te vinden, om zijn vader na die schok tot rust te brengen, klonk toch alles wat hij zei, te sceptisch, te modern, te ironisch bijna, en hij antwoordde niet meer, sprak er over heen, als, weer, iedere dag, de oude man, hoofdschuddend, zijn bedenkingen uitte. En glimlachen moest Van der Welcke, als zijn vader dan dikwijls die bedenkingen besloot met de opmerking:
— Laat je moeder er niets van weten...
Neen, zijn moeder zei hij het niet, omdat zijn vader hem dit nu beval: zijn moeder te laten zoveel mogelijk buiten al zulke sceptische beginselloosheid en ironische wijsbegeerte, omdat zijn vader dacht, dat het haar kwetsen zou, haar, zijn vrouw, die hij altijd gelaten had buiten alle kennis der wereld daar buiten, totdat het schandaal in Rome hen had geschokt, beiden... Toch, in de latere jaren, had hij altijd zijn vrouw van de wereld zoveel mogelijk nog verborgen, menende, dat een vrouw, wat ook haar leeftijd ware, niet behoefde te weten, niet behoefde te lezen, te bepraten, en te bepeinzen, alles wat daar ver van hen beiden af, zonde was — zonde, zoals hun zoon had bedreven...
Van der Welcke, nu eerst ten volle, besefte hoe hevig die schok van het schandaal voor hen beiden moest geweest zijn, jaren geleden... Hij, hoe jong ook, toen kort geleden pas los van zijn ouders, had dadelijk zoveel van die strenge beginselen verloren in dat leven te Rome, in ontmoetingen met vrouwen van de wereld daar, in zijn elegante gesprekken van spleen met Constance... Nu eerst ten volle begreep hij de afkeer van zijn ouders voor wat zij eenmaal hadden durven bestaan, Constance en hij; nu eerst, ten volle begreep hij, dat zij hen beiden niet hadden willen zien — en dat er jaren moesten verlopen, eer van enige vergeving kon sprake zijn...
En hoe verlangd hij ook had naar zijn vader, in Brussel, hij voelde nu, dat hij verlangd had naar een hersenschim; dat, voor hem nu, een vreemde zijn vader was, en hij voor zijn vader een vreemde, twee vreemden voor elkaar, die alleen een herinnering aan vroeger nog gebracht had tot elkander. En, vreemd, had hij als kind zijn vader meer liefgehad dan zijn moeder, nu scheen meer zijn liefde te gaan tot die oude vrouw, tot die moeder, die nooit vreemde was geworden, die altijd moeder gebleven was, [ 184 ]stilzwijgend lezende in haar verboden boek, eenvoudig verlangende terug naar haar kind, tot wie de stemmen gezegd hadden, dat zij gaan moest...
— Maar evenmin als mijn vader zich tot mij zou hebben uitgesproken, zou ik ooit zo met mijn vader gefietst hebben! dacht Van der Welcke, terwijl hij met Addy ijlde over de gladde wegen, de richting uit der Zeister bossen. Nooit zo, nooit zo...
Zij waren als twee broers, een oudere en een jongere, beiden niet groot, maar vrij breed, en toch niet zwaar, beiden met iets fijns van ras, en toch met iets krachtigs van bouw; Van der Welcke nog jong en slank voor zijn negen-en-dertig — en beiden onder de gelijke petten hetzelfde gezicht, dezelfde hardblauwe ogen, dezelfde rechte lijn van profiel — kleine neus, fijne mond, brede kin — al was de een een man, de ander een jongen. Zij trapten, en trapten, en zij verslonden de wegen in de broeiende Augustusmorgen, blij pratende als twee vrienden.
— Nu Addy, hier zullen we eens rusten! zei eindelijk Van der Welcke buiten adem.
Zij stegen af, leunden de wielen tegen twee bomen, wierpen zich neer op het naaldenbed onder de dennen, die stil rustig rezen, als kerkzuilen zo kalm.
— Ik ben moe, hoor! zei Van der Welcke, en, even, voelde hij zich wat ouder dan zijn zoon. Kerel, wat beul je je vader af...
Addy lachte, hij nam zijn pet af, hij wreef met de zakdoek zijn voorhoofd. Van der Welcke rustte zijn hoofd tegen Addy's knie.
— Kom dan wat hoger: zo lig je niet gemakkelijk, zei Addy.
En zijn vader pakkende onder de oksels, hees hij hem een eindje op.
— Neen, niet zo, vond Addy, zo lig je me te zwaar op mijn maag, hoor.
— Zo dan?
— Ja... als je nu zo rustig blijft, kan je zo blijven liggen... ouwe jongen...
En hij rommelde door de korte kroezekop van zijn vader, terwijl Van der Welcke zweeg, de ogen sloot... Met een glimlach dacht hij:
— Ik had mijn vader, toen ik veertien was, eens moeten optrekken bij zijn armen... en moeten zeggen: je ligt me te zwaar op mijn maag, hoor... als je rustig blijft... mag je zo blijven liggen... ouwe jongen...
Hij proestte het eensklaps uit:
— Zeg, wat heb je? Nou, vertel op... waarom lig je zo te lachen.
— Addy... ik dacht... ik dacht...
— Nu... wat dacht je?
— Ik dacht — en Van der Welcke, van het lachen, schudde op en neer. [ 185 ]
— Ja maar... ho, ho... niet zo hossen op mijn buik, ai, ai, schei uit... hou je kalm... waarom ben je nou zo vrolijk...
— Ik dacht... aan het gezicht... dat je grootpapa zou getrokken hebben... als ik hem... indertijd ook zo aan zijn armen had opgesjord, en hem had gezegd: als je nu rustig blijft... als je nu rustig blijft...
Addy begreep dadelijk, gevoelig voor humor; hij zag het voor zich... grootpapa, deftig, al oud, en papa, een jongen als hij... en dan papa zeggen: als je nu rustig blijft, dan mag je zo blijven liggen...
En beiden proestten zij het uit, over elkaar, Addy niet kunnende uitlachen, maar van louter dolheid de benen opzettend, bijna staande op zijn hoofd — zodat Van der Welcke met zijn hoofd laag viel, achterover...
— Beroerde jongen... ik lag net goed...
Addy ontfermde zich over papa, trok hem weer onder zijn armen op. sjouwde met hem alleroneerbiedigst, duwde papa's kop eerst op zijn maag... neen, dat drukte... toen wat lager... op zijn buik... nu, zo mocht papa blijven liggen.
Van der Welcke, telkens weer, proestte een dollach uit.
Maar Addy, het eerst, werd ernstig.
— Vader... schei nou uit... met dat hossen op en neer...
Van der Welcke sloot zalig de ogen. De zomerlucht wademde, de dennengeur stoofde, de naalden glinsterden en geurden. En Van der Welcke, met het hoofd op de schoot van zijn zoon, sliep in.
— Goeie, ouwe vader, dacht Addy, en hij streek met zijn hand over zijn vaders ronde kroezekop.
Hij zag op hem neer, terwijl hij, om zijn vader te laten slapen, onbewegelijk zitten bleef, de rug tegen een boom. Hij zag op hem neer... goeie, ouwe vader... Maar, hij was niet oud, die vader... Hij was jong... Het was eenklaps of Addy het zag, voor het eerst. Hij was jong... En hij dacht, zo vreemd toch, als je kind bent, soms, iedereen noem je maar oud: oma Van Lowe, en grootpapa en grootmama Van der Welcke waren oud, en oom Ruyvenaer en tante, die waren oud, en heel, heel oud... mummies van oudheid, waren de twee oude tantes, tante Rien, tante Tien... Maar papa, papa was jong... Papa was een paar jaar ouder dan oom Paul, en die deed altijd als een jongmens, als een fatje, met zijn mooie jasjes en prachtige dassen... En papa zag er jonger uit dan oom Paul. Papa zag er jonger uit... Terwijl zijn vader nu sliep, boog hij zich over hem heen... Hij sliep, hij lag kalm in Addy's schoot, het gezicht driekwart gekeerd. En Addy, als voor het eerst ziende, dat papa jong was, bestudeerde zijn gelaat... O, wat was hij toch jong, papa, hij was jonger dan mama. Hij zag er veel jonger uit; hij zag er uit als een oudere broer van hem, Addy, bijna... Zijn haar, op de schedel even wat dunner, was nog helemaal bruin, zacht, [ 186 ]kroesbruin, kort geknipt, gemillimeterd, maar toch altijd even kroezend, zoals ook bij hem... Zijn voorhoofd was blank, als van een beeld, zonder een rimpel, wit gebleven onder de klep van zijn fietspet, en zijn wangen, blauw gestippeld door het scheren, waren verbrand met een frisse kleur... Jong waren zijn oogleden, die nu sloten over de ogen; jong die rechte neus, die mond met de kleine, volle kroessnor er boven... Jong was zijn lichaam, en jong over Addy's knieën heen, lagen zijn handen, klein, breed, en fijn, met de nagels verzorgd... Addy keek naar zijn eigen nagels, jongensnagels, kort gescheurd eerder dan geknipt. Hoe vreemd, dat papa zo jong was! Hij zag het voor het eerst. En voor het eerst voelde hij zichzelf als ouder geworden, niet helemaal kind meer, een jongen nog, maar al gegroeid tot jonge man, al was hij maar veertien jaar... Ja, als kind, als heus kind, zag je alle oudere mensen maar oud... Nu, hij verwonderde zich. Wat was papa jong... en mama, wat was ze veel ouder dan hij. Zij had wel een jong gezicht, maar zij had grijs haar, zij was drie-en-veertig... Papa... hij kon zich hem voorstellen naast een hele jonge vrouw, een meisje, zoals de nichtjes bijna, Louise of Emilie, of Floortje... Met zo een vrouw zou papa een goed paar zijn. Wat was hij jong, wat was hij jong... Als een kind, nu sliep hij op zijn, Addy's, buik met een rustige ademhaling... Die goeie, ouwe vader... Neen, helemaal niet oud. Zo jong als een broer, als een vriend, als een kameraad... Zo jolig ook, en zo dol soms... Dan ineens poogde hij vaderlijk te doen! Goeie vader! — Addy lachte — dat ging hem helemaal niet goed af!
Hij hield van hem zo, zo jong, zo vriend, zo kameraad, zo broer... Mama was zijn moeder, altijd, ook al vrijde hij wel eens met mama — papa was geen papa — papa was zijn vriend, zijn broer. Maar jong als papa was... vreemd was het toch — vond Addy — dat papa zo vaak hem gezegd had: mijn leven is geknakt, mijn carrière is gebroken... Waarom was dat? Was dat alleen omdat papa uit de diplomatie had moeten gaan, toen hij nog heel jong was en getrouwd was met mama? Maar zijn jong, helder verstand, van redelijk, vroeg bevattelijk kind, kon dit niet bevatten en... eensklaps — als het dan zo waarlijk was, als papa het hem verklaard had — zijn leven geknakt, zijn carrière gebroken, dan vond Addy dat niet goed, keurde het af, vond het zwak in papa, zwak, ziekelijk bijna, ziekelijk... Hoe was het mogelijk, dat papa sedert die dag, dat hij zijn ontslag genomen had, nooit iets anders had gedaan, dan geklaagd over die gebroken carrière, ze mama of stilzwijgend, of met woorden, had verweten, en in Brussel alleen wat had kunnen scharrelen in wijn en assuranties, terwijl er zoveel was, — het leven — de wereld... de hele wereld... open ... open voor hem! En hem, het kind zelf, was het of wijde verschieten voor hem openweken, die hij alleen nog maar raadde als een droom van toekomst, [ 187 ]die hij alleen nog maar voelde, dat er waren, dat er bestonden voor ieder, voor ieder, die jong was, en sterk, en gezond, en verstandig... Maar terwijl hij zo zich verwonderde, zo afkeurde in zichzelf... zo zwak, waarom zo zwak?... voelde hij iets als een zacht, liefdevol medelijden door die verwondering heen en die afkeuring — en een behoefte als om nog meer te houden met heel zijn hart van die vader, die zo jong, zo gezond en... zo zwak was... Zijn jongenshand legde zich zacht op het kroezehaar van die vader, streelde het bijna zacht, terwijl die vader sliep, en met een soort van vertedering dacht het kind: hoe ben je zo... hoe kan je zo zijn... waarom heb je je nooit opgericht... uit die zwakte... flinker — fermer... arme, arme vader... En het was vreemd, maar terwijl hij afkeurde, voelde hij zijn liefde sterker — als de liefde van een, die sterker is, toegaat tot een zwakkere, mindere, naarmate de eerste sterker voelt, de andere zich toont zwakker... naarmate in de eerste onbewust zich ontwikkelt de neiging te beschermen, te steunen. En nu bleef hij doodstil, menende, dat hij papa waarlijk te veel had afgebeuld, want zij hadden een dolle rit die morgen gedaan, als dronken van de gladde lengte der wegen, als bezwijmeld van overmatige snelheid.
Doodstil bleef hij, als was hij zelf een vader, die zijn moe kind in de armen liet slapen. En terwijl hij turen bleef op dat jonge vadergezicht, dat witte voorhoofd met de scherpe streep gescheiden van de scheergestippelde gebruinde wangen, dwaalden door zijn peinzing heen de nieuwe gedachten, als vogels, die leren vliegen, naar de verschieten die openweken, naar de toekomsten, die hij alleen nog maar raadde omdat de wereld zo wijd, en het leven zo groot was... al kenden zij, de nog maar zwakjes fladderende gedachten, die wereld en dat leven niet — dwaalden ze rond, wijd rond en terug weer naar haar nest, waar zij, de nieuwe gedachten, vonden haar rust rondom die grootste en sterkste en zichzelf het meest bewuste; die was om de liefde voor de vader zo jong, dat hij als een broer, en zo zwak, dat hij als een kind was.