Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/VII

Hoofdstuk VI De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk VII

Hoofdstuk VIII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 690 ]
 

VII


O, hij had schuld, hij had schuld, hij had schuld! Hij zag het plotseling als met een wanhoop in, dat hij de vraag, die hij soms in zwarte en vage zelfonvoldaanheid had moeten stellen, zich toestemmend beantwoorden moest van ja, van ja, van ja... Omdat hij het niet voor zich geweten had, helemaal voor zich, voor zijn twee, die zo duidelijk hij zich voelde — had hij schuld, — omdat hij zijn vrouw alleen liefhad met de helft van zich! Had zij aan iets enige schuld? Was zij niet, die zij altijd geweest was? Neen, zij was veranderd, zij had zich verfijnd, als had zich haar ziel — trots de antipathie harer omgeving — toch vervormd en zich gelijker gemaakt aan allen en alles, dat haar omringde! En het was zijn schuld; gevoerd als hij haar had in deze omgeving, waar zich de sympathie niet weefde, en die haar niets had gegeven dan een verfijning van ziel, zinnen, zenuwen — zodat zij nu leed om dat, wat hij altijd gedacht had, dat verre van àl haar gewaarwording blijven zou. Hoe plotseling duidelijk, in haar eenvoud, had zij het alles ingezien, bijna onbewust, wierp zij het hem voor de voeten...! Hij wrong er de handen om, hij voelde er om een wanhoop. Nu, 's avonds, alleen op zijn kantoor, in het stille licht van zijn werklamp — in een hoek de tafel met de boeken en kaarten van Guy — liep hij op en neer, liep hij op en neer, wringende zijn handen, diep blikkende in die wanhoop, de zelfonvoldaanheid niet vaag meer, maar ziele[ 691 ]smartelijk in zelfontevredenheid, omdat hij zich fout zag, in die grote daad van zijn nog zo heel jonge leven: zijn huwelijk, fout voor hemzelf, en fout voor zijn vrouw. Haar trouwen, omdat zij gezond was en eenvoudig normaal, met dat idee van tot-voorbeeld-stellen — zie, zo moesten wij allen zijn, normaal, eenvoudig, gezond — o haar wèl liefhebben, maar liefhebben alleen met de helft van zichzelf, zonder haar oóit iets te geven van diepere zieledingen — dingen, die hij aan allen gaf, met wie hij zich zielsverwant voelde, zonder te tellen, als in ruime verspilling — hoe had hij het zo kunnen doen — hij, die het wist voor anderen! Duidelijker dan ooit zag hij in, dat hij het nooit voor zich had geweten, en duidelijk zag hij in, dat anderen — zijn vader, zijn moeder — het hadden vermoed, dat hij niet voor zich wist, niet geweten had, toen hij Mathilde als zijn vrouw tot hen bracht — in hun midden, in hun huis. En in zijn ontroering nu, in deze eenzame denkensstilte, werd wakker in hem de energie te herstellen, o te herstellen, als het kon... alles, alles voor haar te herstellen...

Nu, plotseling, ging hij tot haar kamer, waar zij na den eten een ogenblik was, vóor het theeuur, waar hij haar dikwijls vond om met haar te zijn, een moment alleen, en hij vond haar: zij zat lusteloos in een stoel, en de kamer was donker, er naast sliepen de kinderen al... Hij stak het gas op, en hij zag haar aan, als met àl de energie, die in hem opsprong als met veren, om te herstellen, te herstellen, en zonder inleiding zeide hij:

— Tilly... wij zullen naar Den Haag gaan...

— Wat meen je? vroeg zij verrast.

— Wij zullen in Den Haag gaan wonen. Ik zal doen als je zegt, ik zal me in Den Haag een praktijk zoeken.

Zij had hem nu alleen, voor het eerst na hun gesprek die middag, en plotseling, snikkende, omhelsde zij hem, drukte hem tegen zich aan.

— Hou van me! smeekte zij.

— Ik hou van je... Het is niet goed, dat we hier blijven... Het is beter als je geheel op jezelf bent, in je eigen huis... je eigen meesteres...

— Hoe dikwijls hebben wij daar al over gesproken! snikte zij.

— Er zal geld genoeg zijn, Tilly: ik zal verdienen...

— Je rekende vijfduizend gulden.

— Neen... het zal meer zijn. Wees niet bang, heb geen zorg, het zal genoeg zijn... en je zult kunnen doen als je wilt. Ik beloof het je, ik beloof het je.

— Het is een opoffering voor je...

— Het huis te verlaten...?

— Ja...

— Ik ben gehecht aan het huis... maar het is beter, dat wij gaan naar Den Haag.

— Je ouders ... ze zullen je àllen missen... [ 692 ]

— Maak nu geen bezwaren, Tilly...

— Neen... Addy, neen.

— Wat neen?

— Ik wil niet naar Den Haag...

— Waarom niet?

— Het is te laat ... Het zou niets anders maken... Het is te laat.

— Wat is te laat...

Zij snikte en zij omhelsde hem. Zij prangde hem tegen zich aan, zij gloeide zijn mond met haar zoenen.

— Laat maar, zei zij tussen haar zoenen, en haar stem klonk moedeloos.

— Waarom Tilly, waarom laten... Ik wil je gelukkig zien... Het staat nu vast: wij gaan naar Den Haag. Ik zal er een huis voor ons zoeken...

Zij schudde het hoofd van neen.

— Zeg Tilly... waarom weiger je nu...

Zij haalde de schouders op.

— Ik weet niet, zeide zij.

— Je houdt toch van mij.

— Ik hou van je: ik ben dol op je, ik ben dol op je... Laat ons maar blijven hier en... en hou een beetje van me.

— Maar Tilly, ik hou van je, ik hou van je!

Hij zoende haar, heel warm, en zij ontving zijn zoenen, de ogen gesloten, en als mat, als moe in zijn arm. Plots weerde zij hem af.

— Laat me, zeide zij, en stond op.

— Tilly...

— Laat me... zoen me niet meer.

— Waarom mag ik je niet zoenen ...

— Ik wil niet.

— En je houdt van me!

— Ja maar... zoen me niet meer.

Hij zag haar als verbijsterd aan, en zij zeide:

— Het is niet alleen zoenen...

— Tilly! zei hij, en strekte zijn armen uit; wij zullen het voor elkaar vinden... met elkaar...

— Nietwaar?

— Ja...

— Dat geloof je immers? Als wij in Den Haag zijn... alleen... in ons huis.

— Ja... ja... goed.

— En zal je dan gelukkig zijn?

— Ja... als we het gevonden hebben.

— En we zullen het vinden...

— Kom bij me zitten, op mijn kamer... Ik heb te werken, [ 693 ]en zit dan bij me... Ik ga niet naar beneden om thee te drinken. Ik heb te studeren... ga mee — en blijf dan hij me... deze avond; wil je...

— Ja...

— Zo zal het zijn of we al thuis zijn... in ons eigen huis... in Den Haag...

Zij volgde hem, bleek, moe, lusteloos, zijn arm om haar middel.