Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/VIII

Hoofdstuk VII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk VIII

Hoofdstuk IX
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 693 ]
 

VIII


Pasen naderde; voorjaar maakte zoeler de wind, en zoeler de regen, maakte zoeler de lucht, die laag hing als in grauwe drukkingen en er was veel veranderd in de laatste weken. Het grote huis, hoe ook vol van hen allen, scheen heel stil, nu Addy, Mathilde verhuisd waren naar Den Haag, hoewel hun kamers altijd klaar voor hen bleven, omdat Van der Welcke had gezegd, dat Addy altijd in huis zijn kamers klaar moest hebben, zodra hij komen wilde, al was het ook maar voor éen dag. Zo bleven de slaapkamers, de kinderkamer altijd als in een stille afwachting van zwijgende meubels en gesloten deuren, en alleen in Addy's grote studeerkamer, een van de mooiste van het huis, het vroegere kantoor van de Oude Man, werkte Guy nu, bij het raam. En het was of zij allen, ook al was er een rust in, dat Mathilde er niet was, somberden, omdat Addy weg was, als hadden zij hem allen verloren. Wel kwam hij, zelfs twee maal in de week, vooral om Marietje — Mary, maar dan nog had hij het zo druk buitenshuis, dat zij hem nauwlijks zagen dan aan de malen. En het was of zij allen Mathilde wel hadden willen dulden — zo zij Addy maar niet verloren. Klaasje duwde haar stoel niet meer weg, Gerdy morste niet meer met de melk, des avonds aan het theeuur — kleine bijna belachelijke ergernissen, die er zo dikwijls voor Constance geweest waren — zodra Mathilde binnenkwam, maar nu alles van ergernis weg was, was Addy ook weg, scheen hij verloren voor altijd. En zij leefden als in een grauwe harmonie voort, stil, rustig, maar nu, geregeld, zonder veel woorden, in een matte resignatie, die treurde in aller ogen en stemmen, terwijl, nu Gerdy stilletjes, stilletjes, kwijnde en kwijnde, het nog alleen Guy was met Van der Welcke, gedwongen, die wel eens heel vrolijk waren. Ook Paul had zijn triestige dagen: hij verscheen soms niet in een week, zei, dat hij ziek was, bleef op zijn kamers, liggen op zijn rustbank, een boek in de handen, het niet de moeite waard vindende brillant te praten of piano te spelen — maar zij zochten hem allen op, Constance, Brauws, de meisjes; zij drongen hem uit zijn kamers en uit zijn neerslachtig spleen en hij kwam weer, als een slachtoffer, bromde, dat Gerdy's piano altijd vuil was, vroeg een doek, wreef de toetsen, en speelde lijdzaam Grieg: week vielen de melodieën als van zijn [ 694 ]vingers af. En al was het alles grauw, in de wat zwoele voorjaars-atmosfeer, het was er toch vreemd gelukkig nog van een stil gevoelde harmonie, een familie-eenheid, waarom Constance soms vochtige ogen kreeg, wanneer zij sprak met Brauws in de schemeringen boven op haar eigen zitkamer, in half doorklinkende gesprekken van vlugge halve woorden, die elkaar dadelijk begrepen. Kwam Addy dan, dan bracht hij mee als een schijn, als een licht, als een plotse glorie — en toch waren zijn ogen vol sombere grauwte ook, maar zij waren allen zo gelukkig hem te zien, dat zij er alleen glorie in zagen. Hij was tevreden in Den Haag, zei hij. Hij had praktijk, het ging alles goed, Mathilde was heel opgewekt, de kinderen maakten het goed. Hij vroeg hun toch eens te komen, want hoewel zij hem allen eens hadden opgezocht, om het huis te zien — kwamen zij niet meer, trokken zich terug als van hem... Hij zag het, had er leed van: in zijn ogen was als een omdwaling door de lieve bruine kamers, of dit grote huis bleef zijn huis en als Constance hem omhelsde, voelde zij in het hart van haar zoon een moeilijke strijd en een groeiing van zwaar verdriet. Nooit sprak hij daarover; hij hypnotiseerde Marietje, hij hielp geregeld bij de leeslesjes van Klaasje, en de boeken met kleurige letters schitterden als tot in de ontwakende verbeeldingen van het kind; hij sprak, Zaterdags, met Alex heel lang, of zat bij oude grootmama, en vond altijd iets tot haar te zeggen, dat haar zacht glimlachend het hoofd deed schudden, tevreden; hij vond een ogenblik voor zijn vader, voor zijn moeder, voor allen — ook daar buiten voor de arme zieken aan de stille buitenwegen; hij bemoeide zich eens met een oud ziek paard, waarom Marietje — Mary veel verdriet had, als zij het gemarteld zag voor een kar, en kocht het voor haar, en liet het voor haar lopen op een wei, bij een boer, die zij kenden. En zijn geregelde bezoeken waren dàt, waarnaar zij allen uit zagen, éen maal in de week, als naar een heerlijke dag, en de andere dagen sleepten grauw harmonisch voort in het stille familie-leven, zij allen in elkander aanvoelende eenzelfde gemis.

Pasen kwam, en de drie jongens, Constant, Jan, Piet kwamen met vacantie. En het was niet alleen voor Adeline, maar ook voor Constance, ook voor Addy — als hij eens over was — nu éen grote emotie — die hen nauwer nog verbond — een emotie om de carrière van al die jongens — een emotie om de examens, die zij hadden gedaan, die zij zouden doen. Constant, zeventien, zou dit jaar van de Hogere Burgerschool, in Den Haag, naar de Landbouwschool te Wageningen overgaan; Jan, nu vijftien, was nog op een kostschool te Barneveld, waar hij leerde om over een jaar zijn examen voor de Marine te doen; Piet, veertien, was in Den Haag, op de Hogere Burgerschool, bestemd voor de Polytechnische School. In Den Haag woonden Constant en Piet bij een leraar in, en Addy was er bijna blij om, dat hij nu zelf woonde in Den Haag, de jongens meer zag, want de leraar [ 695 ]was niet tevreden, de jongens leerden slecht, niet omdat zij niet wilden, maar omdat zij geen hoofden hadden voor boeken, voor werken, voor studeren, evenmin als Alex, evenmin als Guy: de drie jongsten nog meer dan zij beiden drie blonde warrelkoppen, — Constant wat peinzend, Jan de stevigste, Piet de helderste, maar geen van allen werkers. Het was eenzelfde onmacht tot volharding, die zij allen vertoonden, met de verschillende tinten hunner karakters: Alex, die nu wel Addy ter wille zijn best deed in Amsterdam op de Handelsschool, vol geheime vrees voor het leven, geslagen als kind door die vrees, sedert hij door open deuren heen het lijk van zijn vader gezien had, éen ogenblik van gruwel en bloed; Guy, goed, gul en vrolijk, luchthartig; Constant somber in zichzelf, stug, met een vreemde blik van achterdocht diep in zijn ogen; Jan, een jongen van sport, en Piet — op Klaasje de jongste — wel van verstand de verlichtste, maar teer, schuw, meisjesachtig, en die het meeste nog Constance deed denken aan de vlasblonde poppetjes van vroeger: de kinderen vrolijk, onbezorgd, buitelend in de eetkamer van de Bankastraat, terwijl Gerrit, groot, in uniform en rijlaarzen, wijdbeens stond tussen al hun ravotten in. En nu, nu waren de jongens al niet meer onbezorgd: het waren hun rapporten, het was hun daarginds in de toekomst opengaande carrière, die hen als dwong te denken aan ernstige dingen — en het was of zij er geen van allen in groeiden met het voortbloeien van hun jaren, of zij Alex, Guy, Constant en Jan, bleven week — luchthartig — somber — ruw — en Piet zo schuw en teer, terwijl het wrede leven zich opende voor hen — de maatschappij, waarin zij een plaats moesten winnen — zij, geen van allen volhardend in de jonge studie, die hun loopbaan voorbereidde. Het was voor Addy een hele zorg, en als de jongens niet van hem allen hadden gehouden, was die zorg hem zeker onmogelijk geweest. Was hij het niet geweest, die eigenlijk hun carrière voor hen gekozen had, omdat zij niet wisten — geen voorkeur hadden — bijna àllen misschien huiverend van die angst voor het leven van maatschappelijk mens — als Alex het voelde het diepste in de melancholie van zijn neerslachtigheid — of de zelfdood van hun vader — waarvan zij allen wisten — over àllen een schaduw geworpen had — een schemering over hun kinderzielen... En Addy, als een oudere broeder, als een jonge vader, hen raadplegende, had voor hen moeten kiezen, had het lang en breed moeten bespreken: — Indisch ambtenaar — had geen van allen gewild; voor de Akademie scheen het Addy toe, dat zij geen van allen koppen hadden — en zo werd het beslist: Alex kadet — maar dat was niet gegaan; nu op de Handelsschool ging het beter — Guy, posterijen, — Constant Wageningen — Jan, de marine — en Piet, in wie Addy zag de helderste intelligentie, had hij opgezweept voor de Polytechnische School. Maar behalve Alex, gaf Guy hem last — die wel wat sufte over zijn kaarten en boeken -; Constant, [ 696 ]somber, stug, deed zijn best, maar de vergelijkende examens voor Willemsoord zouden — meende Addy, — later heel moeilijk voor Jan kunnen zijn, terwijl Piet... Maar de jongen was nog een kind, zo aanhankelijk aan Addy, met zijn beetje meisjesachtige tederheid, met zijn schuwheid, die alleen in Addy vertrouwen stelde... Ja, dacht Constance, nu zij ze allen had bij elkaar — nu zij ze allen zag bij elkaar: het zou nog lang een hele moeite zijn, het zou voor Addy nog een hele last zijn, en Adeline — arme Adeline — ze had nooit alleen van haar jongens mensen kunnen maken.

Het was Pasen en het was vreemd, hoe zij allen thuis waren in het grote huis te Driebergen, het beschouwden als hun ouderlijk huis, naast hun moeder oom Henri en tante Constance beschouwden als ouders ook, — Addy beschouwden als een oudere broer, als hun jongste vader — van wie eigenlijk alles afhing. Tegen die beschouwing verzette zich niemand, en met alles, het minste, was het hun heel natuurlijk te zeggen:

— Dàt zal ik aan Addy vragen...

Tegen hun neef, die zij zo heel veel ouder van ziel dachten dan zijn leeftijd, zagen zij allen op natuurlijk-weg, — en zo vol vertrouwen, als moest hij het weten, als zou hij hun het leven wel effenen, de toekomst van loopbaan bij loopbaan, die zich daarginds voor hen opende als een strijdperk. Hoe zij ook verschilden van karakter, hierin, natuurlijkweg, voelden zij gelijk, als had het niet anders gekund, en als een vreemde zich soms verwonderde, dat Addy zo vaderde over hen, keken hun blikken verwonderd op, als vragende: hoe zou het dan anders kunnen: natuurlijk, Addy doet alles voor ons... En zij waren wel dankbaar, bijna onbewust, aan oom Henri, die betaalde, aan tante Constance, die in zo vele opzichten voor hen zorgde, aan Addy, die het leven zou effenen — maar toch vonden zij het heel natuurlijk, omdat het zo altijd geweest was — ook voor de meisjes, Marietje, Adèletje, Gerdy en Klaasje. Het was nu eenmaal zo: oom, tante, Addy zorgden voor hen — omdat mama zo treurig was en niet flink en zonder energie. Nog heel jong en klein waren zij het zo gewend, en het was zo: het kon nóóit anders geweest zijn.

Nu, wanneer hij uit Den Haag over was, sprak Addy met allen, ernstig, en zij luisterden met ernstige gezichten opkijkende naar hem, aannemende wat hij hun zeide, belovende beter te zullen werken, een volgende keer betere rapporten te zullen vertonen, hem in alles meer reden tot tevredenheid te geven... Dan gaf hij ze een hand, en met de handslag was het als een belofte, die zij allen zo gaarne zouden houden, om Addy pleizier te doen — omdat Addy toch al de verantwoordelijkheid voor hun leven en hun loopbaan had. Hem droegen zij het alles over, maar het werd hun meer en meer bewust, dat zij het hem wel wat gemakkelijker moesten maken. Vooral sprak hij zo met Piet: [ 697 ]

 

— Meneer Veghel is niet tevreden, Piet...

Dat was de leraar, bij wie Constant en Piet inwoonden.

De jongen bloosde, met de snelle blos over zijn ronde meisjes-wangen, zijn ogen zagen schuw, en angstig op...

— Je moest beter werken, Piet: je kan het wel... en als je het dus niet doet, kan je onmogelijk later in Delft komen... En ingenieur, dat is toch juist iets voor jou. Dat zou je toch juist willen worden, niet waar.

— Ja Addy.

— Maak nu, dat je over gaat vóor de grote vacantie. Als het zo voortgaat, ga je niet over, Piet.

— Ja Addy... ik zal mijn best doen...

Dan was de jongen heel zenuwachtig, omdat Addy niet tevreden was, en in het diepst van zichzelf had hij maar gewenst, dat Addy hem niet zo helder zag, zo knap van welkunnen, als hij maar wilde — en Piet vond de Polytechnische School wel heel moeilijk. Het zal nooit gaan, dacht hij heel stil, maar hij zei het niet, omdat hij, trots zichzelf, hoopte, dat het wèl gaan zou, alleen al omdat Addy het wilde — en omdat het nog zo heel lang was in het verschiet, — de Polytechnische School — en omdat Addy de laatste tijd zo een trek over zijn voorhoofd had, als had hij verdriet — misschien wel om hèn, de jongens — misschien wel om hèm, Piet.

— Addy, we geven je wel last, hè.

— Als je maar goed werkt, Piet... dan is het zo een grote last niet en dan gaat het vanzelf...

Maar evenals Piet zagen zij het allen, de jongens, de meisjes, en zij vroegen zich af: was het om hen allen, of was het om heel iets anders — om hemzelf, om Mathilde, dat zo zich zijn voorhoofd fronste, dat zo somberden zijn grauwe ogen...