Couperus/Het late leven/Eerste deel/VI

Hoofdstuk V De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk VI

Hoofdstuk VII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 248 ]
 

VI


Op Addy's verlangen — dat van het gymnasiastje — werd de toenadering van Van Naghel aangenomen, en Constance schreef een briefje, de visite werd gemaakt, de handdruk werd gegeven. Van der Welcke zelf haalde er de schouders om op, maar Addy was tevreden, was weer met Frans gaan wandelen, had op het gymnasium weer met Karel gesproken, met wie hij intussen niet sympathiseerde. Twee dagen daarna kwam Marianne op een middag, dat de regen neerkletste. Constance zat thuis. Het jonge meisje bleef op de drempel der kamer staan.

— Mag ik binnenkomen, tante...

— Zeker, Marianne...

— Ik ben wel een beetje nat, ik ben eigenlijk verlegen.

— Wel neen, kom maar binnen.

En het meisje, plotseling, kwam nader, wierp zich op haar knieën bij Constance, bijna met een kreet. [ 249 ]

— Ik ben zo blij...! riep zij uit. Ik ben zo blij...!

— Waarom?

— Dat oom aan papa heeft geschreven... Dat papa en mama hier gekomen zijn... Dat alles weer in orde is... Het was zo verschrikkelijk, ik kon er niet van slapen... Ik dacht er de hele tijd aan... Het was me een cauchemar, een obsessie... Tante, lieve tante... is alles nu in orde?

— Maar zeker, kind!

— Heus in orde?... Komt u nu ook weer bij ons... en mag ik weer bij u komen... en kom ik weer gauw eens bij u eten? Is alles in orde, is alles in orde?

Zij maakte zich liefjes, deed klein en kozend als een kind, aan Constance's knieën, streelde haar handen.

— Tante, zeg... vraagt u me gauw weer eens... Ik vind het zo prettig bij u te komen, zo heerlijk... Ik zou het zo gemist hebben... zo gemist... ik kan u niet zeggen hoe...

En zij snikte het ineens uit, tegen Constance aan, zó nerveus, dat het Constance trof, dat het haar bijna onnatuurlijk, overdreven toescheen.

— Ik had bijna bij u willen komen, vóór papa en mama hier geweest waren... Maar ik dorst niet... Ik was bang, dat papa boos zou zijn... Nu mag ik weer komen, nu kan het...

— Ja, nu kan het...

Zij kuste Marianne. Maar de deur ging open, en Van der Welcke kwam binnen.

— Dag oom...

Hij voelde het altijd vreemd, als Marianne hem natuurlijkweg oom noemde.

— Zo, dag Marianne... Constance, heb ik hier ook mijn Figaro laten liggen?

— De Figaro?... Neen...

Hij zocht even naar zijn courant, zette zich toen.

— Oom, zeide Marianne; ik zeg juist aan tante... ik ben zo blij... Ik ben zo blij, dat alles in orde is.

— Ik ook, Marianne...

Buiten viel de regen razend neer, opgejaagd door een huilende wind. Een gezelligheid was binnen, nu Constance thee schonk. Zij vertelde van Nice, en Marianne vertelde van Emilie en Van Raven, en dat het niet erg goed ging, en van Otto en Francis, die ook al zo kibbelden, en dat mama zich dat alles zo aantrok en er gebukt onder ging.

— Ik trouw niet, zeide zij. Ik zie om me heen niets dan ongelukkige huwelijken... Ik trouw niet.

Toen schrikte zij. Zij kon dikwijls onhandig zijn, geen tact hebben, iets zeggen, dat zij niet zeggen moest. Van der Welcke, glimlachend, zag haar aan. Om haar tactloosheid goed te maken, verdubbelde zij in liefkozende woorden tegen Constance.

— O, tante, wat ben ik altijd blij bij u te zijn... Door den [ 250 ]regen moet ik straks weg... Ik zou hier wel willen blijven.

— Maar blijf dan dineren, zei Van der Welcke.

Constance aarzelde: zij zag, dat Marianne gaarne bleef, en zij wist niet wat te doen, niet willende onhartelijk zijn, en toch...

— Wil je blijven eten? vroeg zij.

Marianne straalde van geluk.

— O, graag, tante... Mama weet, dat ik naar u toe ben, ze zal het wel begrijpen...

Constance had berouw, dat zij het gevraagd had, en in zich werd zij er zenuwachtig om, maar zij wilde zich inhouden, natuurlijk en gewoon doen. Zij zag het duidelijk: zij hadden elkander te lief...!

Zij hadden elkander lief...! Zij had het al zo lang, even, een ogenblik menen te raden, aan haar kleine dinertjes, als zij hen samen zag... Het was om niets: om een stembuiging, om een aardigheid, om het aanbieden van een vrucht... dat zij het had menen te raden, en de vage gedachte, die door haar heen was gegaan, als een wolkje, was zo gauw weggetrokken, en had zelfs geen schemering nagelaten. Maar het wolkje was telkens en telkens weer aangedreven... Om een gebaar, om een blik, om een begroeting bij het komen en gaan, om de afspraak voor een fietstocht... Dan waren altijd de broers meegegaan en Addy, en er was nooit iets geweest, nooit iets, dat eigenlijk onpassend was, en op de dinertjes nooit zelfs een scherts, die te ver ging, een flirt, een zweem van hofmakerij... Daarom ook waren die vage gedachten als wolkjes weer door Constance heen getrokken, en had zij gedacht: er is niets, er is niets... ik vergis me... ik verbeeld me dingen, die niet zijn... Nu had zij in twee maanden hen beiden niet samen gezien, en zij wist, had uit een woord hier en daar opgemaakt, dat Van der Welcke Marianne in die twee maanden, verlopen na die Zondagavond van brouille, niet gezien had... En nu, dadelijk, trof het haar: de schuchtere, bijna blijde aarzeling zoals het meisje op de drempel van haar kamer gestaan had; de spontane vreugde, dat zij terug mocht komen in dit huis, de overdreven heerlijkheid, waarmee ze gesnikt had aan Constance's knie — tot Van der Welcke was binnen gekomen, zeker de klank van haar stem in zijn rookkamertje hebbende gehoord, schijnbaar als een kind, onhandig, zoekende naar een courant... en nu dadelijk, trof het haar: de bijna onweerhoudbare tederheid, waarmee zij elkaar hadden begroet, met iets glimlachends en glanzends, dat hun ontstraalde, onwillekeurig, onbedwingbaar, onbewust... Maar nog dacht Constance: ik vergis me... er is niets... en ik verbeeld me dingen, die niet zijn... En de gedachte trok weg, dat zij waarlijk elkaar zouden liefhebben; alleen als nog nooit bleef deze keer een weifeling, een twijfeling achter... En terwijl zij vertelde van Nice, trof het haar, dat Van der Welcke bleef... dat hij bleef in haar kamer, wat hij anders nooit deed, of er moest Paul [ 251 ]zijn, of Gerrit... Hij bleef... niet veel zeggend... maar die glanzende glimlach was niet weg van zijn lippen... Maar nog dacht zij: ik vergis me... neen, verbeelding is het... en er is niets... hoogstens wat sympathie... en wat zou dat voor kwaad... Maar wat er dan ook ware, zij, zo ijverzuchtig waar het haar zoon aanging, voelde nu geen zweem van ijverzucht, door haar radende weifelingen heen... Ja, het was wel heen: alles wat er geweest was voor liefde, hartstocht, gevoel voor Henri... Het was wel dood... En nu hij zo glimlachte, lette zij het op als met een verrassing, hoe jong hij was. Hij is acht-en-dertig, dacht zij, en nòg jonger ziet hij er uit... Zo als hij daar zat, kalm, met een glans van glimlach steeds, trof het haar, dat hij heel jong was, van een gezonde jeugdige frisheid, zonder een rimpel... zonder een grijs haar... zijn blauwe ogen bijna vol van een kinderlijkheid... Addy's ogen zelfs waren, hoewel als die van zijn vader, ernstiger, ouder van blik... En bij het zien van die jeugd... vond zij zichzelf oud, ook al toonde zij nu aan Marianne het mooie portret uit Nice... Ja, zij voelde zich oud, en het verwonderde haar nauwlijks — als het dan zo was, als zij zich niet bedroog — die jeugd en mogelijke liefde in haar man voor dat jonge meisje... Marianne's jeugd scheen zijn jeugd te naderen En soms was het zo duidelijk, dat zij bijna niet twijfelde meer, en dat zij zich beloofde op te passen... Marianne niet meer aan te halen, te vragen...

Onbewust... was het hun onbewust? dacht Constance. Hadden zij ooit met elkaar een tederder woord gewisseld... een handdruk... een blik... Hadden zij het elkaar al bekend... en zichzelf...? En een fijn raadvermogen zeide haar: neen... ze hebben elkaar niets bekend... neen, ze hebben zich zelf niets bekend... Zij wisten het misschien geen van beiden nog... en dan, dan alleen wist Constance het. Zij zag naar Marianne: zij was heel jong, ook al was zij een meisje, dat al een paar jaren uitging. Zij had iets van het broze van Emilie, maar natuurlijker, spontaner, en dat natuurlijk spontane was in geheel haar uiting; zij scheen niet te denken, zich maar te laten meeslepen door impulsie, gevoel... Met haar glimlach zag zij naar de razende regen uit, dook dieper in haar stoel, behagelijk als een katje, vloog ineens op, schonk Constance en zich een kopje thee, en toen Van der Welcke aan zijn vrouw permissie vroeg een sigaret te roken, wipte zij weer op, streek een lucifer af, hield hem het vlammetje voor, met een broze gratie van gebaar als een beeldje. Haar zachtbruine ogen, met iets van goudstof er over, waren als chrysoliet, en zij dweepten op, sloegen de blik weer neer, nerveus onder de schaduw der wimpers. Zij was bleek, met die bleke anemie van albast, van onze te veel uitgaande wereldmeisjes, en haar handen bewogen als koortsig, onrustig, als telkens de vingers zoekende naar een doel, voor hun vlinderende bewegelijkheid... [ 252 ]

 

Was het nu zo... of verbeeldde Constance zich ...? En, in haar radende weifelingen, kwam plotseling, indien het dan zo ware, een ijverzucht — maar niet een ijverzucht op de liefde van haar man: een ijverzucht op zijn jeugd. Plotseling zag zij vijftien jaren terug en zij voelde zich oud geworden, zij voelde hem jong gebleven. Het léven... het ware leven... waarheen zij soms vaag zich smachtte, terwijl zij er zich toch te oud toe vond, na de versnippering harer dagen... het ware leven... hij, hij misschien zou het nog leven kunnen, zo hij het vond; hij was er niet te oud toe!

Een hevige spijt, een nijd was er om in haar ziel, en toen dacht zij weer: neen... er is niets... en ik fantaseer over wat niet is...

Addy kwam thuis, en, met het razende regenweer buiten, was er binnen aan tafel, nu, een zachte gezelligheid. Constance was stil, maar de anderen waren vrolijk. En toen na het thee-uur de woede daar buiten bedaard scheen, stond Marianne op, bijna te loom om weg te gaan.

— Nu wordt het mijn tijd tante...

— Zal Addy je thuis brengen?

— Neen, zei Van der Welcke. Addy werkt. Ik zal Marianne wel thuis brengen...

Constance zei niets.

— O, tante, ik ben zo blij, dat alles in orde is...!

Hartstochtelijk omhelsde zij Constance.

— Oom, is het u nu geen last zo ver met me te gaan...

— Als ik maar een fiets voor je had...

— Ja, hadden we onze tandem maar hier.

— Het regent niet meer... we kunnen wel lopen.

Zij gingen, Constance bleef alleen. Haar blik had hen gaarne op straat willen volgen. Zij kon zich niet inhouden, opende zachtjes een venster, keek naar buiten in de vochtige winternacht. Zij zag hen gaan de richting van de Bankastraat. Zij liepen naast elkaar op een gewone afstand. Zij spiedde hen na een paar minuten, tot zij omsloegen.

— Neen, dacht zij; er is niets... O... het zou te verschrikkelijk zijn!