Couperus/Het late leven/Eerste deel/V
← Hoofdstuk IV | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk VI → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
V
Als een tiran wilde zij zich meester maken van haar zoon, zodat Van der Welcke heel jaloers was. Het was Woensdagmiddag.
— Ga je met me mee naar Oma?
— Ik heb papa beloofd te fietsen...
— Je hebt zeven weken met papa kunnen fietsen!
— Ik heb hem gisteren beloofd een grote toer te maken.
Zij was boos, beledigd.
— De eerste dag, dat ik weer thuis ben...! begon zij.
Hij omhelsde haar, met heel kleine zoentjes poogde hij haar boosheid te stillen.
— Ik heb beloofd! zei hij. We gaan niet veel samen fietsen, want ik ben meestal op school. Vanavond ben ik van u... Wees nu verstandig en lief, en niet zo boos.
Zij probeerde redelijk te zijn maar het kostte haar veel. Zij ging alleen naar mevrouw Van Lowe. In de corridor zag zij een paar parapluies staan.
— Wie zijn er bij mevrouw? vroeg zij de meid.
— Mevrouw Van Naghel en mevrouw Van Saetzema.
Zij aarzelde. Zij had na die verschrikkelijke Zondag-avond haar zusters niet meer gezien. Vijf dagen later was zij op reis gegaan. Maar zij wilde haar tonen...
Zij ging naar boven... Er was niet meer in haar stap de bedeesdheid, waarmee zij die trap nu tien maanden geleden was opgegaan, voor de eerste keer komende terug tussen de haren. Zij wilde niet arrogant doen, maar zij wilde ook niet bedeesd zijn. Zij trad binnen met een glimlach.
— Mama! riep zij vrolijk, omhelsde de oude vrouw.
Mevrouw Van Lowe was verrast.
— Mijn kind! — zij beefde — Mijn kind! Ben je terug! Ben je weer terug! Wat ben je lang op reis geweest!
— Ik amuseerde me ook heel goed. Dag Bertha... Dag Adolfine... [ 246 ]
Zij bood geen hand maar groette gewoon, bijna vriendelijk, om de oude vrouw, die angstig naar haar drie dochters keek. Bertha en Adolfine groetten Constance terug. Natuurlijkweg maakte zij zich meester van het gesprek, vertelde van Nice. Zij probeerde zonder te blagueren natuurlijkweg te spreken, maar ondanks zichzelf klonk er een triumf in haar stem.
— Ja... ik had behoefte eens wat te reizen... Niet lief geen afscheid te nemen, hè, mamaatje... Ja, u ziet Constance doet nu en dan wel eens anders dan een ander... Ik heb het heel aardig gehad in Nice... full season, mooi weer.
— Was je er niet alleen?
— Neen, want ik heb dadelijk in het hôtel kennissen uit Rome ontmoet...
Zij meende, dat Bertha schrikte, knipte met de ogen, afkeurde, dat zij dòrst spreken van Rome. En zij juichte er om, dat zij het deed, natuurlijkweg... En zij vond het heerlijk Adolfine te verblinden met een verhaal van chique kennissen, heel natuurlijk gedaan.
— Kennissen uit Rome. Comte en comtesse d'Azigny, de vroegere Franse ambassadeur, die wij indertijd in Rome gekend hebben... Zij herkenden mij dadelijk en waren heel beleefd, en door hen ben ik geweest op een prachtig bal bij de duc de Rivoli... En, moesje, hier is het portret van je dochter in baltoilet.
Zij toonde het portret, er in genietende het bijna te mooi gedane portret te geven alleen aan mama, niet aan haar zusters, en het toch haar te tonen. Zij beschreef haar japon, beschreef het bal, een ietsje nu blaguerende, dat de partijen in het buitenland toch altijd veel grootser waren dan dat mensen-zien in Holland, steeds pratende met mama, en in haar even ijdele woorden toonde zij diepe minachting voor de diners en soirées van Bertha. voor de "avondjes" van Adolfine...
— Alles is hier zo op kleine schaal, blagueerde zij. Daar is het dadelijk een suite van twaalf kamers, alles met electrisch licht... of wat nog mooier is, alles met waskaarsen... Ja, daar zijn die mondainiteitjes van Den Haag een duf troepje bij.
Zij had een lachje van minachting om haar zusters te ergeren, terwijl mama Van Lowe, altijd geïnteresseerd in beschrijving van wereldse grootheid, de minachting niet oplette, en al blij was, dat de zusters gewoon waren met elkaar. En nu vertelde Constance ook, dat het thuis zo goed was gegaan, dat Truitje voor alles gezorgd had, ook al was zij, alles behalve als een Hollandse huisvrouw, er eens van door geweest. Toen wendde zij zich met een paar onverschillige zinnetjes tot haar zusters, en zij antwoordden haar bijna vriendelijk, uit reverentie voor mama...
Adolfine, het eerst, ging weg, briesende om Constance's onuitstaanbare toon, om al de blague van die grootheid uit [ 247 ]Nice, om al die graven en hertogen, over wie Constance gesproken had; en toen Constance afscheid nam, ging Bertha ook, en zij gingen tegelijkertijd de trap af.
— Constance, zei Bertha; kan ik je even spreken in het mantelkamertje. Constance zag hoog, verwonderd op, maar wilde niet weigeren. Zij gingen in de kleine vestiaire.
— Constance, zei Bertha: Ik wou je zo gaarne zeggen, dat het mij spijt wat er tussen ons is voorgevallen. Het heeft mij heus heel veel verdriet gedaan... En ook wou ik je zeggen, dat Van Naghel het zeer apprecieert, dat Van der Welcke hem geschreven heeft, zijn excuses heeft aangeboden. Hij heeft Van der Welcke in die geest al geschreven... Maar het zou ons beiden heel veel plezier doen samen eens bij je te komen, om te tonen, dat wij niets liever verlangen dan de vroegere goede verstandhouding te herstellen.
— Bertha... zei Constance, een beetje ongeduldig, moe. Ik ben bereid je visite te ontvangen, maar eigenlijk zou ik je willen vragen: wat geeft het... en waarom doe je het? Laat ons toch een beetje eerlijk zijn in de wereld... als het niet nodig is te huichelen... Soms moet men wel eens onoprecht zijn... maar tussen ons is het niet meer nodig. Wij weten van elkaar, dat sympathie tussen ons, moge ze ook bestaan hebben, dood is. We ontmoeten elkaar nergens anders dan bij mama, en hààr tonen wij onze brouille niet. Verder, vind ik, is het uit tussen ons.
— Dus je hebt liever niet, dat Van Naghel en ik komen.
— Ik heb niet te beslissen, Bertha: ik zal Van der Welcke spreken, en je een woordje schrijven.
— Constance... is die koelheid je enig antwoord?
— Bertha... ik geloof niet, dat ik kort geleden gemis had aan warmte. Ik heb het jullie allen getoond, dat ik voor jullie allen veel sympathie had... Ik heb misschien op mijn beurt wat te veel geëist, maar hoe het dan ook zij... ik ben teruggestoten. En nu trek ik mij terug. Dat is alles.
— Constance... je weet niet hoe het ons allen verdriet doet, dat de oude tantes zo... gesproken hebben. Het zijn oude kindse mensen, Constance. Mama is er ziek van geweest, is er nog zenuwachtig van; ze kan haar zusters niet meer zien, ze is soms in razernij er om, als ik mama nooit gezien heb... en ons allen... ons àllen, Constance... doet het verdriet ... innig verdriet.
— Bertha, die oude, kindse mensen... hebben als dove vrouwen uitgeschreeuwd... wat de stille mening was... van de hele familie.
— Constance, ik bid je: wees niet zo hard! Je bent hard, onrechtvaardig. Ik zweer je, dat je je vergist. Dat dat niet zo is... Laat het mij je tonen in het vervolg, laat het mij je be[ 248 ]wijzen... en spreek met Van der Welcke, en schrijf mij een dag, dat wij je thuis treffen, opdat Van Naghel Van der Welcke de hand kan drukken. Constance, hij is een man van leeftijd... en je man is nog geen veertig jaar. Het is waar, Van der Welcke heeft excuses gemaakt, en Van Naghel apprecieert dat, maar stoot dan ook niet terug Van Naghels wens om Van der Welcke de hand te drukken.
— Ik zal het mijn man zeggen, Bertha. Maar ik weet niet of hij, zo min als ik, die handdruk nodig zal vinden. Wij zijn nu heel eenzaam, Bertha, en de mensen, de Haagse mensen, gaan ons niet aan. En Van Naghel wenst die handdruk alleen... óm de mensen.
— Ook om de oude vriendschap.
— Goed dan, Bertha, zei Constance koel. De oude vriendschap... een vage term, die mij niets zegt. Wat ik wenste, was broederlijke, zusterlijke sympathie, innig samenleven... Dat kan niet zijn, dat is mijn desilluzie, en die is onherroepelijk. Maar nog eens, ik zal Van der Welcke spreken.
Zij gingen, de meid wachtte aan de deur. Het regende. Bertha's rijtuig stond voor, was haar komen halen.
— Zal ik je even thuis brengen, Constance?
— Dank je, Bertha... Ik vind het wel fris nog wat te lopen...
En terwijl zij liep, dacht zij:
— Ach... waarom heb ik zo geblagueerd... om ze te ergeren. En waarom heb ik maar niet dadelijk Bertha's visite goed gevonden... Het is alles zo klein... zo klein...
En nu, onder haar parapluie, haalde zij de schouders op, lachte zichzelf een beetje uit... omdat zij zo klein was geweest.