Couperus/Het late leven/Eerste deel/XII
← Hoofdstuk XI | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk XIII → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
XII
Het was een huilende winterregen buiten, en na den eten was Addy gaan werken, en had Van der Welcke zich met een boek bij hem gezet, "omdat het tochtte in zijn eigen kamer". Constance zat alleen. En de eenzaamheid op dit ogenblik was haar lief, haar handen hadden al een boek, een handwerk gegrepen, maar het een na het ander weer laten glippen. En in het stille licht der kantomkapte lampen leunde zij achterover in haar stoel, en luisterde naar de droefgeestig razende storm buiten, die als [ 275 ]een monsterbeest voorbij het huis scheen te jagen. Zij was in een stemming van vage ontroering, in een mengeling van schrik en van loomheid, en, terwijl zij zich nu eenzaam overgaf aan die ontroering, als met een geheel nieuwe wellust te peinzen over zichzelf, dacht zij:
— Bestaan die dingen werkelijk?
Zij vond geen antwoord op haar vraag; alleen buiten raasde de storm hoorbaar zwiepende, en de bomen krakende, en in zijn lugubere stemmen klonk niet de mystieke stem, die alleen haar het antwoord had geven kunnen.
— Bestaan die dingen werkelijk? vroeg zij nog eens zich af.
En zij voelde in haar vage ontroering de schrik... een angst stijgen... een wordende ontzetting... Als de storm nu opraasde plotseling... schrikte zij, met een schok. Zoals zij geschrikt was toen de bel in Brauws' hand was overgegaan...
Met elke schrillere huilschreeuw van de razende storm schrikte zij, en na die schokken van schrik, bleef zo ontroerd en ontvankelijk voor een vreemde loomheid zij achter, dat zij zich niet begreep...
— Bestaan die dingen dan werkelijk? vroeg zij zich af ten derden male, en de vraag scheen als een motief te klinken telkens door haar ziel. Zij had nooit kunnen denken, vermoeden of zich verbeelden, dat die dingen werkelijk bestonden... Zij herinnerde niet ze ooit te hebben gelezen, of ooit met iemand te hebben gesproken daarover... Haar natuur was nooit geweest om te hechten aan de vreemde samengebeurlijkheden van het leven... omdat ze nooit in haar leven geharmonieerd hadden met die van andere levens... tenminste, zij wist er niet van... zij herinnerde zich er niet over... Een ogenblik, snel, ging het door haar heen, dat zij als een blinde gelopen was, heel haar leven, door een stikdonkere nacht... en of vandaag plotseling een licht voor haar had uitgeschenen, en een rosse gloed geschemerd had, door haar gesloten oogleden. — Neen... dacht zij. Ik ben altijd... in die dingen... een eenvoudige vrouw geweest... en ik heb nooit over die dingen gedacht. Hoorde ik er wel eens van, terloops... ze trokken me nooit aan... Waarom dan nu op eens, treffen ze me zo, en voel ik mij zo vreemd...
De wind schreeuwklaagde plotseling luid als een gemartelde ziel, monsterachtig, en zij schrikte, maar zij dwong zich haar gedachten te blijven vasthouden.
— Hij kan het niet weten, dacht zij. Wat kan hij weten... opdat hij opzettelijk gesproken zou hebben... over die jaren van kinderlijkheid... Neen, hij kan het niet weten, en ik voelde... dat hij het niet wist... dat hij enkel sprak... om zich te vergelijken met Addy... tegenover Addy's moeder... in een bui van vertrouwelijkheid. Hij is een man van impulsies, geloof ik... Neen, er was niets achter zijn woorden... en hij weet [ 276 ]niets... niets van mijn eigen jaren als kind... Wij zijn bijna even oud hij scheelt vier jaren met Henri... Toen hij een kind was, was ik een kind... Toen hij droomde... droomde ik... Bestaan die dingen dan werkelijk... of is er misschien in me... een onwillekeurige poëzie, om zulke dingen te bedenken... Stil, stil... nu wordt het belachelijk... Wat kinderen lief doen... kunnen een jonge man en een jong meisje... misschien... later... bedenken... in een ogenblik van weekheid... maar... op mijn leeftijd... wordt dat alles... wordt dat alles belachelijk... En het is er natuurlijk ook niet... er is niets dan een toevallige overeenstemming... Daar wil ik nu niet meer aan denken... En toch... zoals nu... heb ik me nog nooit gevoeld... O, dat gevoel... of ik altijd gedwaald heb... blind met toeë ogen in een donkere nacht... Heb ik niet soms, heel vaag, dat wel eens... meer gevoeld... Of er niets was... geweest voor mij... Of ik niet had geleefd... Of ik léven wilde... eéns... eénmaal... in mijn leven... Maar dat kan zo niet worden en zo niet zijn... Neen, zulke dingen... bestaan niet... Ze zijn onze eigen verbeelding... als we heel onvoldaan zijn... of... door wat ook... wat weker gestemd... ontvankelijker voor vreemde en noòit... nooit gedachte dingen van vreemdheid... Waarom heb ik niet ogenblikkelijk hem... lachende... gezegd... dat als kind, als meisje... ik, ikzelf... Neen, neen... ik kon het niet zeggen, en het is beter... dat ik het niet heb gezegd... Nu word ik bang... voor de belachelijkheid in mijzelf... Wat een jonge man... en een jong meisje... kunnen bedenken en bepraten... in een ogenblik van weekheid... wordt de belachelijkheid op mijn leeftijd... Er zijn de jaren, de vele jaren... en als die er zijn, zou het zijn de belachelijkheid... te doelen op... dingen van poëzie... die alleen heel jong kunnen worden gezegd... Ik zal ze niet zeggen... en ik zal hem dat nooit zeggen... Zou dat niet zijn... de belachelijkheid...? Maar wel... toch wèl... schijnt het mij... dat nà die jaren... toen ik, als Gerrit zei, een lief kindje was... dat speelde in de rivier te Buitenzorg... verhaaltjes van feeën... en poetries... getooid met bloemen... rode en witte... dat ik nà die jaren... iets van mijzelf... verloren heb... iets van poëzie... dat tòen in mij was... iets van léven... dat tòen in mij was... en alsof ik... sedert - nooit meer geleefd heb... nooit meer... een enkel ogenblik... alsof allerlei dingen van ijdelheid... en van de wereld mij hebben verblind... O, wat zijn dat nu voor gedachten, en wat willen ze toch van mij... Ik wil ze zo niet denken ... en toch... toch na die jaren van het sprookje... was het uit... was het uit... Wat herinner ik me van de jaren daarna... Bals, de wereld, een ijdele schijn... Uit, toen was het uit... Mijn ziel bedoelt toch niet... nu nog te willen... herleven... Neen, neen, dat mag ze niet: de jaren [ 277 ]liggen er overal ommeheen — de stille dode jaren... van ijdelheid... van vergissing... van verlangen... van doód zijn in het leven... En nu zou het — als ze het zo wilde, mijn ziel — te laat zijn... voor alles... en ze wil het ook niet... Het is alleen maar om die samengebeurlijkheden... het is alleen maar omdat hij zo sprak... en omdat zijn stem innemend is... en omdat ik nu alleen zit... en omdat zo verschrikkelijk... die razende storm waait... alsof hij de ramen wil openen, en binnen wil komen... Neen, stil, stil... ik wil zo niet meer denken... nooit meer... en bestaan die dingen dan ook werkelijk... dan bestaan ze alleen, voor wie jong is... en voor wie het leven ziet jong in illuzie... en niet meer voor mij... niet meer voor mij... O, ik had hem niet kunnen vertellen... van mij, als kind, want het zou mij geschenen hebben... alsof ik mij... door te vertellen daarvan... gedragen zou hebben, als... als een vrouw... die zich aanbood ... Stil nu, stil nu... àl die dingen zijn de belachelijkheid... voor mij nu... en ik wil ze nu niet meer denken... Maar hoe eenzaam ook zit ik hier... en hoe huilt de wind... hoe huilt de wind... De lampen beven... en het is alsof handen aan de luiken klapperen... alsof zij ze met geweld willen openen! O, ik wou, dat die lampen niet zo beefden... en het schijnt mij... toe... alsof de vensters zullen openspringen en de gordijnen opwaaien zullen... Ik ben bang... Hoor de bomen kraken... en de takken neervallen... Hoor mijn God... hoor! Ik ben bang... ik ben bang... Is dit dan... de eerste avond... dat ik iets van mijzelf zie, alsof ik... plotseling... achterom zie... op een donker pad... dat achter mij ligt... een donker pad, waarover alle schijnsels... van ijdele dingen verbleekt zijn, en is het niet... alsof ik aan het hele einde van die weg... zie... als in een vizioen... zon... bomen met grote blaren, rode en witte bloesems... en een klein tenger kind... in het wit... met bloemen in het haar... op een rotsblok... in een rivier... en geheimzinnig wenkende haar broers, die niet begrijpen...! O, mijn God... bestààn... bestààn die dingen dan werkelijk... of... is het alleen... omdat ik het nog nooit... nog nooit zo heb horen waaien...
Snel flitsten de mijmeringen, de twijfelingen, de gedachten door haar heen en omdat zij nog nooit zo snel zich had horen mijmeren, twijfelen en denken, werd zij angstiger nog in haar eenzaamheid, terwijl buiten razender de storm huilde. En zó beefden — door een tocht als van passie — de stille lampen in haar kamer... dat zij plotseling stortte naar de deur en wankelde... Zij ging de trap op naar boven... en het was of de storm de kleine villa uit elkaar zou slaan met éen slag van zijn woedende vlerk... Daar was de kamer van Addy... en haar hand was aan de deurknop... zij opende.
— Addy... [ 278 ]
Zij zag haar kind, werken aan zijn tafel... en Van der Welcke in de leunstoel rookte. Zij schrikte, omdat hij daar was, en zij zag doodsbleek met puilende, bevende ogen.
— Mama...
— Kind, ik ben bang... hoor die storm...
Ja, wat een weer! zei Van der Welcke in de nevel van zijn sigaret.
— Mama... is u bang...
— Ja... mijn kind... mijn kind... ik ben bang... Ik ben bang...
— En moet je jongen je dan beschermen... beschermen... voor de wind?
— Ja... mijn kind... bescherm mij! zei ze, bleekjes lachend; want heus... heus, ik ben bang... Beneden heb ik alleen gezeten... en het woei zo... het woei zó, de lampen woeien... de luiken klepperden... en ik ben nu zo bang ...
Het kind trok haar op zijn knieën, en omhelsde haar heel vast...
— Malle moesje, ben je heus bang...
Zij maakte zich heel klein in zijn nauwe armen, tussen zijn knieën, drukte zich tegen hem aan, en herhaalde als in een droom...
— Ja... ik ben zo bang... ik ben zo bang...
En zonder haar man meer te zien, daar, blauwig verneveld in de rook van zijn sigaret, kroop zij als weg aan het hart van haar kind, en herhaalde, fluisterend, bleek, met een bleke glimlach, en haar ogen vol bevende verwondering:
— Ik ben bang... Addy... bescherm mij...