Couperus/Zielenschemering/Eerste deel/VIII

Hoofdstuk VII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk VIII

Hoofdstuk IX
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 446 ]

VIII


Die avond, in de laan voor het kleine hôtel, wandelde Addy, de arm in de arm van zijn moeder. De schaduwduisteringen pakten om hen heen, schel doorgloeid door de lantaren voor het huis.

— Mamaatje, ik moet eens met je spreken...

Zij gingen langzaam op en neer en de druk van zijn hand nu drong haar zachtjes vooruit, de duisteringen van schaduw door, uit de grelle gloed van het lantarenoog, en de weg op verder, waar, onder de grote starreluchten, de weilanden heel ver weg vluchtten naar de avondstreep heen van de horizon.

— En waarover, mijn jongen ...

Wat was hij oud voor zijn jaren, en ernstig! Zij voelde zijn hand op haar arm zwaar liggen als de hand van een man; zij hoorde zijn stem vol geluid, diep, een beetje liefkozender nu dan anders, klinken aan haar oor. Hij was nog een jongen, een gymnasiast, maar dat was om zijn jaren: om zijn ziel voelde zij hem een man en haar grote zoon, en, maakte het haar heel oud, het maakte haar ook heel gelukkig, rustig en veilig in zijn bezit — zolang zij hem nog niet had verloren... En nu, waarover wilde hij haar spreken? Want hij sprak nog niet, liep door, zwijgend... En vlug, nieuwsgierig, raadde zij wat het toch zijn kon, dat hij haar met die plotseling liefkozende stem wilde mededelen... wilde verkrijgen van haar... Want zij voelde in hem iets, dat hij haar vragen zou, een gunst bijna, een geschenk... Omdat hij zo leunde op haar, voelde zij, dat hij een zwaarte in zich had, een gedachte van zwaarte, die hij haar zeggen ging, om het lichter te hebben... Wat kon hij hebben, wat zou het zijn... Het was toch geen geld; hij was zo verstandig... hij wist zo precies wat zij missen kon... Was hij verliefd: een jongensverliefdheid...? Ja, zij besloot, dat het dat was... Had zij niet altijd gezegd: als Addy verliefd wordt, is het voor altijd, en zij was een beetje bang geworden voor dat ernstige hart van haar grote zoon...

— Wat is er dan? vroeg zij en zij voegde er aan toe, wat schertsend:

— Ben je verliefd?

Hij lachte even.

— Neen. Ik ben niet verliefd. Maar toch wil ik je iets heel ernstigs zeggen. Iets, dat je misschien verdriet zal doen, omdat je het altijd anders gedacht had...

— En wat is dat dan, Addy, zei zij, een beetje bang en tevergeefs zoekende.

— Het is dit, mama, zei hij kalm en heel rustig. Ik kan niet in de diplomatie gaan, — omdat ik dokter wil worden.

Zij zweeg, liep door, zijn arm op de hare en het was of grote, [ 447 ]nieuwe dingen plotseling voor haar openweken. Neen... zij had nooit gedacht, dat hij haar over carrière spreken zou. Het was altijd zo vastgesteld, van den beginne af, van zijn kinderjaren af — dat haar zoon vervolgen zou het leven en de loopbaan, die zij voor zijn vader geknakt had. Het was haar altijd geweest enigszins een vaag idee van vergoeding, die Addy, haar zoon, terug zou betalen haar man en zijn vader. Zij had nooit anders gedacht of zó zou het worden... Het kon, hij droeg een naam, geld zou hij later hebben, en eenmaal in die loopbaan, die zij altijd zo hoog en zo eervol en zo schitterend hadden gesteld — de hoogste, de eervolste, de schitterendste loopbaan in hun kringen — zou hij zijn vader troosten voor de verknoeiing van diens eigen carrière, en hij zou iets van rehabilitatie oproepen voor zijn moeder... Bijna onbewust had zij het zo, altijd, gedacht. En daarbij was dan nog in haar de atoom van ijdelheid, wel sluimerend, de laatste tijd, maar toch onuitroeibare kiem eeuwig: de ijdelheid in haar bloed — de ijdelheid, dat haar zoon die hoogste, eervolste, schitterendste loopbaan zou gaan. Nu woelde, warrelde het voor haar uit... een schrik, een verwondering, een teleurstelling... alles heel snel door elkaar; een plotse opwelling hem te zeggen van neen, van neen en dat het onmogelijk was, dat het papa te veel verdriet zou doen, haarzelf, oude arme grootmama, zijn grootouders zeer zeker ook, — en als hij bleef volhouden, hoog hem zeggen, bevelen bijna, dat het niet kon — dat het niet kon... Maar zij zeide nog niets en ook hij zeide niets, en zij liepen verder door, het grauwe lint af van de weg, die voortschoot tussen de links en rechts naar de avondstreep van de horizon wegvliedende weilanden, onder de grote starreluchten... Hij zei niets, al had hij, eenvoudig en rustig, haar alles al gezegd. En zij voelde te veel haar warreling van schrik, verwondering, teleurstelling...

— Doet het je verdriet, mama? vroeg hij eindelijk.

— Het overvalt me, Addy... Ik had dat zo nooit gedacht...

— Kan je het niet in mij begrijpen...

— Begrijpen... ik weet niet, Addy. Wij hadden altijd gedacht...

— Ja, ik weet het: u heeft... papa en u... u heeft het altijd anders gedacht. Ik begrijp, dat ik u verdriet moet doen, en dat het een teleurstelling voor u is...

— Je moet maar eens spreken, met papa...

— Neen, zei hij rustig, kalm. Ik wil eerst spreken met u, mama. U weet, hoe ik hou van mijn vader, hoe hij is als een kameraad, als een vriend. Maar ik kan niet het éerst met hem spreken, omdat hij niet begrijpen zou. En ik wil het eerst met u spreken, mama, omdat u begrijpen zal.

Er was een dankbare vleiing voor haar ijdelheid in zijn woorden, maar ook iets intensers, nog haar niet dadelijk duidelijk [ 448 ]— en het was omdat zij wist, dat hij zijn vader meer liefhad dan haar, en toch met haar het eerst wilde spreken...

— U zal het begrijpen, mama, als ik het u zeg. Ik voel niets geen roeping, om een carrière te volgen, waarin men zeker veel worden kan, als men zou behoren tot de vier, vijf grote mannen, die er in uitblinken... En dan nog... Al behoorde ik tot... tot die vier, vijf... al behoorde ik tot ze in talent, in genie — wat ik nooit doen zal — dan zou er nog iets in mij zijn, dat mij verhinderen zou mijn doel te vinden in een leven en een werkkring, die beide geheel in strijd zijn met mijn natuur... Ik zou er altijd, mama, te eenvoudig voor zijn en te natuurlijk, je Hollandse jongen...

Hij boog zich een beetje lachende naar haar over, en zij zag hem eensklaps, heel correct in een rok, tussen de jonge diplomaten, die zij zich herinnerde van vroeger, uit Rome... Neen, zó leek hij niet op zijn vader...

— Terwijl dat andere, dokter te zijn, dat voel ik, heel duidelijk, als het enige, dat mij roept en waarin ik goed zal zijn. Mag ik er eens over praten, hoe ik dat voel? Er is voor mij niets, dat me meer interesseert, dan de mens zelf... en hem te bestuderen, uiterlijk, innerlijk. Dat is voor mijn verstand. En dan, mama, is er ook een kwestie van gevoel. Er is niets, waarvoor ik zo voel, als voor een mens, die lijdt, lichamelijk, of moreel. Er is dan een natuurlijke drang in me, zo doodeenvoudig weg, als zitten of lopen of praten — om te helpen, zoveel ik kan. Zo voel ik het en zo heb ik het u gezegd. Met meer woorden kan ik het u niet zeggen. Het zouden, ongeveer, altijd dezelfde woorden zijn. Maar zo, als ik het u zeg, heb ik hoop, dat u het begrijpt, en het meevoelt met mij, mama. En dan, moedertje... is er nog iets, en dat ik bijna niet durf zeggen, omdat je misschien zal denken, dat ik het me verbeeld...

— Zeg het, mijn jongen.

— Het is dit, mama; ik voel in mij een kracht om te genezen... En ik voel, dat die kracht groeit.

Zijn grote ernst verschrikte haar

— Maar dit, mama, zeg ik alleen aan u, en wil ik aan niemand anders zeggen... Ook niet aan papa, omdat ik voel, dat hij het niet zou begrijpen. Ik zeg het alleen aan u, en ik zal het nooit aan iemand meer zeggen... Ik zeg het aan u als een rechtvaardiging voor wat ik doen zal... En is het niet, wordt het niet als ik denk, dan zal u mij vergeven, niet waar, want ik ben nu te goeder trouw.

— Mijn kind...

— Wie zal mij zeker zeggen, dat ik mij niet vergis, mama en dat ik het nu niet heilig, heilig weet, voor mij... Het is iets heel huiverigs het heilig te weten, voor zich... Ik zou bijna zeggen: het heilig te weten voor anderen... is niet zo huiverig als het te doen voor zich ... Maar toch... dit... [ 449 ]mijn roeping... die voel ik... Wie zal mij tegenspreken, wat ik zo duidelijk in mij voel, ook al ben ik soms verbaasd om mijn eigen waarneming... Ik weet het, mama, mijn woorden klinken vreemd en ze zijn zeker niet van een jongen van mijn jaren... Maar dat komt, omdat ik van het allergeheimste van mij tot u laat spreken, in een grote, grote vertrouwelijkheid... Het is nu zo stil en zo kalm hier, mama, in de avond, en de sterren zien er zo helder uit alsof zij alles heel zeker weten... Ik, ik weet niet zeker... ik voel alleen... en ik verlang. En ik laat dat allergeheimste maar vrij en vertrouwelijk tot u spreken... om u vooral geen verdriet te laten hebben.

Een zachte ontroering kwam in haar op.

— Mijn kind, ik heb geen verdriet.

— Wat ik u zeg... is u een teleurstelling.

— Een teleurstelling... is het een teleurstelling? Ik geloof dat nu niet, mijn kind. Nu al niet meer... Na de eerste schok, die je woorden me hebben gegeven. Nu al niet meer. Als er iets duidelijk in je is, dat je voelt en dat je roept... o waarom zou je het dan niet volgen... In hoe weinigen van ons is er zo iets duidelijk... Laten wij hier gaan zitten, op die zandplek, onder die bomen... In hoe weinigen is er iets duidelijk... Was er in mij niet alles vaag... tot heel laat toe, mijn kind... Hangen wij niet allen aan kleine dingen... aan kleine belangen... voor onszelf, of die zo klein om ons zijn... Herinner je je nog goed... onze vriend voor wie mama veel gevoeld heeft... Het was in hem niet duidelijk... Kind, als het duidelijk in je is... nu al... en als je al bijna zeker bent, dat je je niet vergist... volg dan wat je roept... Niemand heeft recht je tegen te houden... En waarom zou ik je tegenhouden... Om kleine redenen, kind, terwijl misschien veel grotere dingen je drijven... Om kleine redenen... om iets van ijdelheid misschien... Ach zie je, kind, ik ben klein... Ik hàd het gaarne gezien... jou, mijn jongen, in die andere werkkring... Papa zou er om voldaan zijn... en je moeder zou je misschien iets geven van vroeger terug... begrijp je... Ik zou niet eerlijk zijn als ik je niet bekende, dat ik het gaarne zo gezien had... Maar dat komt, omdat ik nog aan hele kleine dingen hang... terwijl grotere dingen je drijven... En àls dat dan zo is, mijn kind... dan ben ik trots op je... trots op je... Zie je, er is altijd dàt in je moeder, mijn jongen: haar kiem van ijdelheid... Ze is zo blij, dat jij haar ijdelheid niet erfde... Dat ze je misschien andere dingen gaf... iets heel weinig, maar wel haar beste... die in jou heel groot zullen uitgroeien... Een atoom, die in jou een wereld wordt... Neen, een teleurstelling is het niet meer...

— Zie je, mama, ik voel het zo duidelijk als ik met oom Ernst samen ben... Niet, dat ik al iets kan, maar wel, dat ik iets zal kunnen... Later... Ik voel, dat als hij een millimeter tot mij ging... en ik de kracht had nog een millimeter tot hem [ 450 ]te gaan... wij elkander genaderd zouden hebben, hij mij, en ik hem... Nu gebeurt dat niet, maar hoe duidelijk voel ik niet, dat ik in hem iets zoek, — de geheime plek, van waar ik hem zou kunnen genezen, als... als ik ouder, verder en sterker was...

Maar hij trok zich terug in zichzelf...

— Misschien is het beter, dat ik het niet zeg...

— Waarom niet, mijn kind

— Zulke heel geheime dingen moet je niet zeggen... Maar ik wil helemaal vertrouwelijk met je zijn...

— En je bent het geweest... Dwing niet je woorden, als ze niet komen... Zeg ze kalm, als ze bij je opwellen... Mama zal proberen je te begrijpen... Mama begrijpt je...

— En je vergeeft me... de deceptie...

— Die is er niet meer...

— Wat is er dan...

— Een grote kalmte, mijn kind. Het zal héel goed worden, denk ik. Doe als je denkt, ga tot wat je roept.

Zij leunde tegen hem aan, legde haar hoofd op zijn schouder. Hij kuste haar. Een stroom van weldadigheid scheen te zaligen door haar heen.

— Hij weet het nu, voor zich, dacht zij, opziende naar de welwetende sterren. Hij weet het... heilig, heilig. O God, laat hij het... altijd... heilig voor zich weten...!!