Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/XIV

Hoofdstuk XIII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XIV

Hoofdstuk XV
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 534 ]
 

XIV


— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Het was in de lucht, door geheel de lucht, door geheel de wijdte der luchten, dat kronkelde het reusachtige Beest. Het Beest liet de punt van zijn staart kwispelen langzaam op en neer op de aarde — in de kamer, over het bed heen, dat een nauwe doodkist was geworden, en van af die kwispelende staartepunt kronkelde [ 535 ]Het was in de lucht, door geheel de lucht, door geheel de wijdte der luchten, dat kronkelde het reusachtige Beest. Het Beest liet de punt van zijn staart kwispelen langzaam op en neer op de aarde — in de kamer, over het bed heen, dat een nauwe doodskist was geworden, en van af die kwispelende staartepunt kronkelde het Beestelijf op... op... vulde de kamer — het huis — met een enkele, dikke kronkeling van gedrakenschubde monsterlijkheid, vaagde het weg met zijn tastbare werkelijkheid àl de droomoneigenlijkheid van de kamer — het huis — zolderingen en daken, wirrewarrelend het kronkellijf van het Beest met duizenden poten over schoorstenen heen en duizenden kerkespitsen, — slingerde het zich als een schubbefestoen wirrewarrelend om de kerkspitsen en schoorstenen, en wolkte dit dan heel lang en heel dicht met dikke wolkige warrelingen over de stad in de lucht, door geheel de lucht, door geheel de wijdte der luchten. En het monsterlijke Beest nu hief zijn lang gemuilde snuit op uit zijn eigen kronkelende wolkigheid, en als vulkanen wierpen zijn ogen vuur, en als bliksem flitsen-uit pijlen van zijn priemende tong, — zo lang de priemende pijlen, dat zij van uit de heel hoge wijdte, daarginds, daarginds, en de hemel boven de wolken, schoten in éen seconde door tot de man, en terug weer zich borgen in de afgrond van de muil — dat zij schoten sneller dan weerlicht tot in zijn merg en likten tot het opdroogde, en na iedere vuurlek, na iedere smeer van vuur trok de weerlichtsnelle, mijlenlange priempijl weer terug naar zijn eigen bron en geboorte uit muilenafgrond van laaiing — en de gemartelde man trilde onder de smerende lek en in zijn trilling verhief hij zich hoog als op golven van rilling, als was zijn koorts hem een stormende zee, die hem deinde heen van zijn bed tot de hemel toe boven de wolken: de wolken, die waren het gekronkel van het lijf van het Beest... En als hij dan deinde, de man, dan zette het Beest al de steile haren op, die tussen zijn schubben uitstaken als bomen, stak hij ze op en trok hij ze weer in — zodat geheel de lucht, geheel de wijdte der lucht telkens volgroeide als met stammen van bomen: strakke wouden van drakeharen, die woekerden en verdwenen, die woekerden en verdwenen naarmate het Beest ze uitzette of ze introk... En zo drukkend zwaar kwispelde op de borst van de man, die lag in het bed, dat een doodskist was, de punt van de harige schubbestaart van het Beest, dat kreunde en steunde de man, en dat hij met beide handen poogde te lichten af van zijn verpletterd hart de zware kwispeling van die staartpunt... Maar grijnsde het Beest met zijn afgrondmuil, schoten vuur uit zijn ogen-vulkanen, priemden snel op en neer de mijllange vuursmeren van zijn hoeveel malen in naalden van vuur gespletene, alles doorprikkende tong en met lange, heerlijke lekken smeerde het weg het merg van de man, tot de man van binnen verschroeide, verschrompelde, wegroosterde, trillende, lillende... Bloed liet het Beest hem niet over meer, merg en bloed likte het op, en het Beest goot hem vuur in, in stee. Smakte het Beest van heerlijkheid, slikte het smullend op het merg en het bloed, en dacht te sterven de man, dan prikte hem het Beest met een tongenaald vuurs en prikkelde hem om te trillen, en de man trilde en verhief zich hoog op de [ 536 ]golven, van rilling, als was een stormende zee zijn koorts . .. Zoo lag de man te wringelen. tot hij uitstak zijn mensche- handen naar het duivelsche Beest, en vechten met het Beest wilde ... En het scheen hem of hij zijn handen, zijn handen van strijdbaren man en van martelaar en van held sloeg om de kron­ kelingen heen van het Beest k en terwijl de stormzee, de golven van de lucht, die stormde onder het gekronkel van het Beest, hem deinden en deinden en deinden — vocht en wringelde hij met het heftiger krinkelende en kronkelende Beest, slingerde en zwiepte het Beest door het sombere heelal van wolken, dwarrelde het met de duizenden pooten, was zijn kop nu hier, dan daar, — sloeg zijn staartpunt nu hoog dan laag, geeselde het Beest aarde en lucht, en werd het Beest als éen duizeling, waarin meedraaiden de stad, kerkspitsen, daken en schoorsteenen, — was het bed, golven, van rilling, als was een stormende zee zijn koorts...

Zo lag de man te wringelen, tot hij uitstak zijn mensehanden naar het duivelse Beest, en vechten met het Beest wilde... En het scheen hem of hij zijn handen, zijn handen van strijdbare man en van martelaar en van held sloeg om de kronkelingen heen van het Beest, en terwijl de stormzee, de golven van de lucht, die stormde onder het gekronkel van het Beest, hem deinden en deinden en deinden — vocht en wringelde hij met het heftiger krinkelende en kronkelende Beest, slingerde en zwiepte het Beest door het sombere heelal van wolken. dwarrelde het met de duizenden poten, was zijn kop nu hier, dan daar, — sloeg zijn staartpunt nu hoog dan laag, geselde het Beest aarde en lucht, en werd het Beest als éen duizeling, waarin meedraaiden de stad, kerkspitsen, daken en schoorstenen, — was het bed, dat een doodskist was, nu hier dan daar, nu hoog dan laag, werd geslingerd de man nu hier dan daar — nu hoog dan laag — en vocht hij en wringelde en kronkelde hij rond om het Beest en het Beest om hem en wilde hij zich niet laten door het Beest verdrukken. Tot het Beest uit vulkaan van ogen en afgrond van muil spoot zoveel vuur, dat de lucht was een zee van bloedvuur, waarin een hel van gezichten opvlamde, — gezichten van vrouwen en kinderen — naakte vrouwen en vrouwen met ogen van goud — blonde kinderen: als plotse opvloeiingen van in het bloedvuur gemartelde tederheden, in het bloedvuur gemartelde hartstochten: wenende en lachende kinderen en lonkende, lokkende waterwijven en door alles en allen heen wringelde en kronkelde de man met het wringelende en kronkelende Beest, dat zich niet van hem kon bevrijden, als hij zich er niet van bevrijden kon... Broer... broer... klonken er stemmen, zacht ruisende aardestemmen, stemmen van heel omlaag... Broer... kom je mee... en hij antwoordde: ja... ja... ik kom mee... en hij zag, de man deinende neer en op, op en neer, op de heftige stormdeiningen, neer en op, op en neer, hij éen met het Beest en het Beest met hem éen — een vrouw — tussen de aangezichten van kinderen en van vrouwen — twee vrouwen... twee vrouwen van hèm: zijn vrouw en zijn zuster, — maar tussen haar in wemelde een derde vrouw en haar ogen spotten als gouden ogen van spot, tot zij plotseling niet meer spotten en stierven in treurigheid, in naamloze treurigheid, of zij eigenlijk altijd hadden getreurd en nooit hadden gespot en gelachen. Broer... broer... kom je, en hij antwoordde:

— Ja... ja... ik kom...

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

— Hij ijlt, zei Constance zacht.