Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/XVI

Hoofdstuk XV De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XVI

Hoofdstuk XVII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 538 ]
 

XVI

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Gerrit herstelde, iedere dag. Nu was hij zo ver aangebeterd, dat hij zat in een ruime stoel, en te soezen zat, tot hij wegzonk in de donzen diepte, en sluimerde in, in zijn stoel. Nu was hij zo ver aangebeterd, dat hij sprak enkele woorden met de twee vrouwen, de dokter en de verpleger, en dat hij gevraagd had:

— De kinderen...

Hij had begrepen, dat zij er niet waren, en dat hij ze niet zou zien. Nu was hij zo ver aangebeterd, dat hij zich herinnerde het leven van vroeger, en dat hij vroeg:

— Pauline...

En hij begreep, dat zij hem niet begrepen. Waarom zij hem niet begrepen, begreep hij niet, want als hij vroeg:

— De kinderen... mama... begrepen zij hem toch en anwoordden zij hem vriendelijkjes, dat het goed ging met dc kinderen en mama.

Dan vroeg hij:

— Je man, Constance... Je jongen...

En Constance antwoordde hem, dat het hen goed ging.

Dan vroeg hij haar:

— Pauline...

En zij knikte zacht, en zij glimlachte zacht.

Ja, zeker, nu begreep zij hem, en zeide hem, dat het goed met Pauline ging...

Ja, ja, hij herinnerde zich wel: mama, de kinderen, Pauline... Zij waren in zijn lege herinnering als schimmen, die opspookten en hem vragen deden aan de vrouwen om zich heen. Maar in zijn herinnering was verder een grote leegte, als een leeg heelal, nu het Beest was verdwenen in het ruime Niets... In het Niets... In het Niets...

Merg had hij niet meer: het beest zou hem niet meer vreten. Er wroette geen duizendpoot meer in zijn body... God, God wat voelde hij zich op, op... Nu herkende hij zijn geneesheer...

— Zo ben je daar, Alsma.

— Zo Van Lowe; herken je me weer...

— Ja... ja... Heb ik je niet herkend...

— Neen... nu en dan wist je niet wie ik was... Nu word je weer gauw beter, hoor. Iedere dag word je beter...

— Ja... ja... Maar...

— Maar wat... [ 539 ]

— Ik voel me erg... raar. Bedonderd... raar...

— Ja, je bent nog wat zwakjes.

— Zwakjes...

Hij grinnikte. Hij voelde aan zijn armen, en hij vond het vreemd, dat hij zijn biceps niet vinden kon.

— Waar is het ding? vroeg hij. Is het weg...

— Neen, je zal wel weer aansterken... Dat gaat zo gauw, als je eenmaal weer beter bent.

— O, gaat dat gauw.

— Ja, dat gaat heel gauw...

— Zeg, Alsma... kan ik mijn kinderen niet eens zien...

— Neen, het zou je nogal vermoeien... Later, later...

— Zeg, weet je wat bedonderd is. Ik weet niet meer... dingen. Of ik gedroomd heb... of niet...

— Niet over tobben. Dat werk je allemaal bij... langzamerhand...

— Een meer met allerlei witte waterwijven... Dat is onzin, hè... Een sneltrein... Was ik op reis geweest, kort voor mijn ziekte... Neen, hè? Het lijk... van een meid? Heb ik dat gezien? Een beest, een groot beest... Ja, waàr was het grote beest... Heb ik gevochten met het grote beest... Ik geloof, dat het allemaal onzin was,... behalve het beest... dat me op heeft gelikt... met zijn tong...

— Je moet niet zoveel praten.

— ... Omdat ik het beest... àltijd... àltijd... in me heb gevoeld...

— Kom Van Lowe... Hou je maar heel kalm nu... en rust wat... rust wat uit.

De zieke man zonk weg, zonk weg in de donzen diepte...

Gerrit herstelde, iedere dag. Nu was hij zo ver aangebeterd, dat hij gelopen had door de kamer, aan de arm van Constance, en dat hij even gezien had zijn drie jongens, een enkel ogenblik — omdat hij zo naar ze verlangde.

— Ook naar de anderen... zei hij.

Zij brachten hem de volgende dag Gerdy en Constant; de daarop vol— gende de anderen, vier... Hij had ze nu allen gezien.

— Maar zo kort, zei hij.

Hij herstelde langzaam aan. Hij had Van der Welcke en Addy gezien en op een bleke winterzonnedag was hij even op straat geweest, maar de buitenwereld duizelde hem. Toch kon hij het zich niet ontkennen; toch herstelde hij... Hij zag zijn moeder en toen zij hem zag, was zij vergeten, dat hij ziek was geweest.

— Waar ben je zo lang geweest, Gerrit

— In de lappenmand, mama.

— In de lappenmand...

— De oude vrouw knikte welwetend.

— Je bent toch niet ziek geweest?

— Nu, een klein beetje. mama. Het was niet heel erg, hoor... [ 540 ]

En hij werd beter, hij herstelde. Hij wandelde uit, met zijn vrouw, met Constance, met Van der Welcke. Hij wandelde met zijn neef Addy: de buitenwereld duizelde hem niet meer. Terwijl hij wandelde, herkende hij kameraden; eens kwam hij de huzaren tegen.

— Godverdomme, vloekte hij, zonder dat hij wist waarom.

Het was, of hij plotseling zag, dat hij nooit meer rijden zou, recht zijn rug, helder zijn oog, vóór zijn escadron. Maar het was onzin, dat hij het zo zag...

Toch kon hij nog niet hervatten zijn dienst. Hij lummelde en hij luierde, als hij zeide. Des avonds, altijd heel vroeg, zonk hij weg in een donzen diepte, sluimerde hij in, zwaar.

En hij herinnerde zich niet meer...

— Zeg, Constance.

— Wat is er, Gerrit.

— Toen ik die meid heb gezien... op het kerkhof... Was jij er toen ook en heb je toen me geroepen...

— Nee, Gerrit... Je hebt gedroomd.

— O, heb ik dat gedroomd.

— Ja...

— Neen, neen.

— Ja Gerrit, je hebt gedroomd...

Een andere keer vroeg hij aan Van der Welcke:

— Zeg Van der Welcke.

— Wat is er, Gerrit?

— Je weet niet... Maar ik heb een meid gehad... teruggezien van vroeger... Een lieve meid... Onderzoek eens, wat er van is, wil je...

— Hoe heet zij en waar woont ze...

Hij bedacht zich.

— Ze heet... ze heet Pauline.

— En waar woont ze?

— In... in de Frederikstraat.

Van der Welcke onderzocht, maar de volgende keer wilde hij niets zeggen. De zieke man echter herinnerde zich.

— Zeg, Van der Welcke.

— Wat, Gerrit.

— Heb je dat onderzocht voor me.

— Ja... aarzelde Van der Welcke.

— En?

— De meid is dood, kerel.

— Ze heeft zich verdronken?

— Ja...

— Ze hebben haar lijk op het kerkhof gebracht?

— Ja...

— O, dan heb ik niet gedroomd. Dat zie je... En je vrouw is me daar komen halen.

— Neen, neen. [ 541 ]

 

— Jawel...

— Neen, neen, kerel...

De zieke man bedacht zich.

— Ik weet niet meer, zeide hij; wat ik geleefd... en wat ik gedroomd heb. Het lamme beest... dat... dat was waarheid. Het heeft me opgevreten... opgevreten... van mijn jongensjaren...

Hij werd heel somber en uren, lange uren zat hij stil, in zijn stoel tot hij zonk in de donzen diepte.