Da Costa/Aan Bilderdijk (1822)

AAN BILDERDIJK

Een lofzang, Bilderdijk! een lofzang tot den hoogen
verkondige onze stem de glorie onzes Gods!
De zegepraal genaakt van CHRISTUS Alvermogen
op menschlijke ijdelheên en aardsche wijsheidstrots!
De Vorst des levens heerscht, Zijn rijk op aarde nadert,
het valsche licht bezwijkt, de nacht der logen vliedt!
De kudde, door Gods Geest onzichtbaar t’ zaamvergaderd,
verwacht den Herder, die Zijn leven voor haar liet.
Vergeefs verloochnen Hem ontaarde Sadduceën,
wier waanverlichting thands de wereld overheert,
wier haat, afschuwlijker dan die der Phariseën,
het kruis van Jesus hoont, en schijbaar triumfeert!
De Hemel van ’t gejoel dier tegensprekers storen:
we ontwaren reeds van verr’ de ontzachlijke bazuin,
wier vollen klank weldra de Duivlen zullen hooren,
en storten, dol van schrik, hun eigen rijk in puin!
Wy zien den ochtendglans, die d’ aakligsten des nachten
vervangt, en zwanger gaat van hemelheerlijkheid.
Bespotte, vloeke de aard! Wy weten wien wy wachten
Wy weten, wat triumf den Christen wordt bereid.
Heil ons! wy zien de wolk der toekomst zich ontplooien.
De strijd beslist zich. ’t bloed der martelaren vloeit,
de Zoon des menschen komt! Tien duizend Heilgen stroooien
den palmtak voor Hem heen, in ’t Paradijs gegroeid.
Heil my! dat ook mijn hart in de Evangeliebladeren
de stem erkennen mocht des Konings an ’t Heelal!
Heil my! dat ook mijn geest de tijden mag zien naderen
van Jesus weêrkomst en des Aartverleiders val;
de Profecy zich in de teeknen zien verklaren
van ieder nieuwen dag, die aan de kimmen rijst,
ja zelfs de heemlen dat Jerusalem zien baren,
op wiens geboortestond de hoop des Christens wijst.
Mijn Vader! kan het zijn? Was my dat heil beschoren,
Gods Zoon te erkennen in het Wicht van Bethlehem?
My, in de dwaling van dat Israël geboren,
sints achttien eeuwen door voor eens Verlossers stem?
My, my onwaardige sloot zich die hemel open,
die hemel van geloof in Jesus Christus naam?
’k Mag op de heerlijkheid der Englenwereld hopen,
ik, aardworm, die me ’t licht zelfs dezer aarde schaam?
Ja! ’k mag het! ’k Zie den tijd, den tijd van glorie naderen,
die heil moet brengen aan heel ’t kroost van Abraham!
God wil het overschot dier droeven weêr vergaderen,
die afgehouwen zijn van d’ allereêlsten stam!
Ja! ’k roem op Uw genâ, gezegend Alvermogen!
(o! dat dit roemen door heel de aarde werd gehoord!)
de schel des ongeloofs viel eensklaps van mijn oogen —
’k werd Christen…God van heil! Bezegel dit mijn woord!
’t Was daartoe, dat de hand der alvoorziende Goedheid
van de eerste kindschheid af mijn dagen strekken deed!
Want ach! die kindertijd, voor andren zoo vol zoetheid,
was my een bronwel van verteerend boezemleed;
en ’t rustloos gevoel, dat toen mijn ziel bezwaarde,
bleerf, drukkender dan ooit, mijn sombre jonkheid by:
ik vroeg om laafnis by den hemel en by de aarde —
den hemel kende ik niet, een de aarde haatte my!
Toen leidde my Gods gunst tot U, mijn vriend! mijn Vader!
Ik zag U, en mijn hart ging open voor de hoop.
Uw wijsheid vormde my verstand en hart te gader,
uw hand ontsloot voor my een nieuwen levensloop.
Gy leerder me uit de lier een nieuwen zangtoon lokken,
doch niet voorde aarde! Gy, voor Schoonheid, Waarheid, Recht,
met enkel poëzy gewapend, onverschrokken
ten strijd gaan, schoon ons de aard haar lauwer ook ontzegt!
Gy, bovenal, de list des Ongeloofs verneêren,
terwijl het om ons heen zijn helsche zaden strooit,
het bloed, waaruit ik spruit, beminnen en waardeeren,
en Isrels Heilgen God aanbidden, meer dan ooit!
„Mijn zoon! Blijf aan de hoop op uw Messias kleven,
„de hoop des Christens is, als de uwe, uit Israël!
„uit Israël ons licht, en zaligheid, en leven,
„der heemlen glorie, en de nederlaag der hel.”
Dit zeidet ge, en niet meer! Noch drongt my ’t woord van ’t Leven
voorbarig op! Uw taal schoot wortels in mijn ziel!
Maar o! (gy wist het) God-alleen kon wasdom geven
aan ’t hemelzwangre zaad, dat in die aarde viel!
Nu voelde ik ’t Oostersch bloed ontvlammen in mijn aderen
van ijver voor mijn stam. ’k Sloeg zijn ontwikkling gâ;
’k doordacht het noodlot van mijn Palestijnsche vaderen,
hun glorie by ’t genot der hemelsche genâ;
hun droeve ballingschap in jammer en verachting,
sints zich het Christendom ontwikkelde uit hun grond;
hun door alle eeuwen heen standvastige verwachting
op Hem, die komen moest naar luid van ’t Godsverbond;
’k doorzocht de Schriften; ’k drong den geest in dier Rabbijnen,
vol Oosterwijsheid, maar omneveld met een nacht
van tegenstrijdigheên, — doch die by ’t licht verdwijnen
der blijde Boodschap, door ’t hardnekkig volk veracht. —
En ’k vodn… in ’t Vorstelijk Kind der needrige Maria
den Godlijken Propheet, door Moses mond beloofd,
den God en Vredevorst, voorspeld door Esaïa,
den Zoon van Adam en van David, beider Hoofd!
Ik vond mijn Heiland, mijn Messias en mijn Koning,
mijn Schuldverzoener en den Rechter van mijn lot,
wien de Englen heil’gen in de driemaal heil’ge woning,
asl d’ Eengeboren Gods, één met den Vader, God,
God, die gekomen is in al de smert der aarde,
die wederkomen zal in volle heerlijkheid,
om ’t Rijk der Waarheid, dat Zijn woord ons openbaarde,
te stichten op den Tijd, wiens volheid zich bereidt!…
Een lofzang, Bilderdijk! Een lofzang tot den hoogen!
verkondige onze stem de glorie onzes Gods!
Ga, Dichtkunst! oefen hier uw goddelijk vermogen!
Verstomme ’t Ongeloof en siddre ’s werelds trots!
Schept moet, gy Christnen, wie dees nietige Eeuw durft honen!
Den spot des spotters zal der dichtren voet vertreên!
Schept moed, gy schapen! Voor den donder onzer tonen
vliedt reeds de oneedle wolf met hangende ooren heen.
Zweeft om ons, Englen van den hemel! leert ons zingen!
Dat onze poëzy, door hooger geest bestuurd,
die korst van aardschheid mag doorweken en doordringen,
waar helsche twijflarij de harten in bemuurt.
Leent de ooren aan ons lied, gy afgedwaalde Joden!
Gy, broeders naar het vleesch van wie ons heiligst is!
Ja! wy verkonden U dien zelfden God der Goden,
die eens op Sinai daalde in heilge duisternis.
En gy, o voedstrares dier Joden in hun zwerven!
gy, Neêrland, rijk bedeeld met Christus heilgenâ!
het geen de machtigen der wereldrijken derven,
dit schonk de hemel U! O! sal u-zelven ga!
U schonk Hy de edelste der talen van het Noorden,
(zie toe, en luister, noch misken uw overvloed!)
u de onvervalschte leer dier Kerk, die in alle oorden
onzichtbaar opgroeit voor den dag, die tot ons spoedt.
Nog meer! gemaakt de tijd, dat over half der aarde
die taal, die leer zich uit uw schoot verbreiden zal,
en de uitverkoornen Gods haar beider heil’ge waarde
erkennen zullen, en belijden voor ’t Heeal?
En gy, o Bilderdijk?…Mijn hoop! Gy moogt niet spreken!
Mijn oogen! Sluit u voor een toekomst, zoo vol glans.
O! blijve slechts dat hart zijn heilverwachting kweken,
en trooste ’t schoon WELDRA voor ’t jammerdragend THANDS!
Maar wy, volharden wy de dichterlijke tonen
te waapnen tegen de Eeuw, tot dat haar laster zwijg’!
Wie ons miskennen moog, bespotten, haten, honen;
VREDE IN DES HEEREN NAAM! AAN DE ONGODISTEN KRIJG!

        1822.