Da Costa/Aan Dr. D.J.A. Arntzenius met een prachtbijbel

AAN DR. D.J.A. ARNTZENIUS,
MET EEN PRACHTBIJBEL.

Donarem paters? — HOR.

Voor trouwe moeite en zorg by dagen òf by nachten,
   voor bystand, aangesneld by snerpende oudrensmart,
hoe zou zich ’t zielsgevoel geen lucht te geven trachten?
   Wat biedt — neen! wat gebeidt het gaarne dankbaar hart?
’k Bood, zoo de schittring zelfs van steenen of metalen
   den Dichter stond ten dienst, van beide schaars bedeeld,
ik bood geen diamant, gestrooid op gouden schalen,
   by keur van zilverwerk, naar d’ eisch der kunst gebeeeld,
ter weêrvergelding ooit of vriendschapsdienst-belooning,
   maar als erkentenis van onmacht by de schuld.
Neen! voor den dank van ’t hart blijft edeler betooning,
   is levendiger blijk der zucht die ons vervult.
Ontfang dien in een gift, aansprakeloos van waarde,
   maar afdruk voor ’t gemoed van d’allerrijksten schat,
die ooit door mensch aan mensch werd voorgesteld op de aarde,
   die in zijn klein bestek den hemel-zelf bevat.
Arntzenius! Gods Woord, — van daar straalt ons het wezen
   van liefdedienst en dank, daar buiten slechts een schijn.
Daal op ons, Geest van God, terwijl we aanbiddend lezen,
   en ’t zal ons waarheid, kracht en zielsbehoudnis zijn!

      13 Febr. 1845.