Da Costa/Aan den Heer H. Krieger Schumer

AAN DEN HEER H. KRIEGER SCHUMER
OP DEN GEDENKDAG ZIJNER VIJF EN TWINTIGJARIGE AMBTSVERVULLING.

Men belt — deez’ dag voor ’t minst word’ knaap noch maagd geboren,
   zoo ver zich de oever strekt van Amstel, Spaarne of Vecht!
Geen rijtuig, aangehold op onze steenen sporen,
   geen klinglen met de schel van d’ ademloozen knecht!
Geen echtgenoot twee, drie, om Schumer ongeduldig,
   en zich dat wakker hoof betwistend in hun vuur,
maak’ zich op dezen dag aan rustverstoring schuldig
   van ’t zilvren feestgerecht, zoo vluchtig toch van duur!
Ganstsch anders een vertoon, dan versch geplukte wichtjes, —
   een schooner galm, o Vriend! werd heden u bereid,
dan ’t krijten of gekreun van nuchtren aangezichtjes,
   in deez’ hun vreemde lucht pas door u ingeleid.
Wat zeg ik? Juist die kreet was immer in uw ooren
   welluidend als muzijk voor ’t plichtgetrouw gemoed;
gy zoudt ze niet versmaân, indien ze ook thands by koren,
   van tienmaal honderden u brachten hunnen groet,
en riepen: „Onze kreet, by de intreê van deze aarde,
   „waar ’t oog naar hooger blikt, heeft haar beteeknis meê;
„indien door weeën ons een aardsche moeder baarde —
   „ontsluit ook de eeuwigheid zich niet met barensweê?”

      29 Junij 1846.