Da Costa/Aan vrouwe Aleida Beets


AAN VROUWE ALEIDA BEETS,
BY HET AFSCHEID NA ONS TWEEDE VERBLIJF TE HEEMSTEDE
IN DEN ZOMER VAN 1847.


Lieve Echtvriendin des Herders dezer dreven,
eens in Gods gunst en milde menschenmin
ten levenshulp, ten levensheil gegeven, —
straks in Zijn dienst ter medestrijderin!
Hoe ruischt hier —t woord der Evangelieboodschap
te zoeter om die zoete harmony,
dat Englen-zelf gevallig bondgenootschap
van man en vrouw, van kerk en pastory,
dat schoon akkoord van —t heilbevel: „Gelooven!”
gelijk dáár zoo zieldoorschuddend klinkt,
met liefde en vreê die, uitgestort van Boven,
hier zalvingsvol door merg en nieren dringt.
Neen! ook ons hart zal nimmermeer vergeten —
dien morgenpsalm zoo kalmend en zoo goed,
die Geestestaal, ontblootende —t geweten,
en drijvende naar Christus offerbloed.
Neen, nimmermeer (God, onzen God zij de eere!)
die plaats, die kerk, dien stoel, dat huis, dien disch,
dien omgang als in schaduw van den Heere,
die voor het hart èn zout èn balsem is.
En thands! wy gaan. By zegening of smarten
wy laten u, gy ons, dat hart in pand.
Wat zeg ik? neen! de Rotssteen onzer harten, —
in Hem de kracht van onzen zielenband.
Voorts! o Vriendin! terwijl de zangen rijzen,
waarmeê nog steeds door —t zoekende gemoed
de vaste hoop der vroome Paltzerwijzen
van uit den mond uws Echtsvriends wordt begroet,
zag vaak dat uur u op een zoogling starend,
of zwevend om heel —t viertal met uw oog,
en stil uw zucht met Beets gebeden parend,
dier lieven hart als ligten naar omhoog. —
o! Voor hen meê, wie vaak uw huis verkwikte,
stijgt dan uw bede om licht, om kracht, om troost,
naar dat Gods hand èn kruis èn strijd beschikte —
gedenk ook onzer dáár, gedenk ons kroost!