Da Costa/Aan mijn lieve egade (1847)

AAN MIJNE LIEVE EGADE,
OP HAAR VERJAARDAG,
INVALLENDE OP GOEDEN VRIJDAG, 2 APRIL, DEZES JAARS 1847.

   Meer dan eens, geliefde Gade! by het vieren van den dag,
dien ik heden met ons vijftal dankend weder groeten mag, —
meerdan eens was, by de vreugde, die uw jaarfeeststonde ons brengt,
leed en rouw op onze harten, weedom rondom ons, gemengd!
Meer dan eenmaal trokken nevels voor dat lentezonlicht heen,
dat om uw geboorteviering dubbel welkom my bescheen.
Ja, wy loofden en wy weenden; en de doornen dezer aard
griefden vaak ook onder ’t stijgen van den dankpsalm hemelwaart.

   Gade, my van God behouden tot mijn trouwe hulp en troost!
gade, levend voor uw egâ! moeder, levend in uw kroost!
heden, als ik God mag danken voor uw leven, uw bezit, —
als mijn ziel weêr op uw jaarsfeest om een nieuwen zegen bidt, —
heden — spaarde ons Zijne Algoedheid nieuwe tranen onder ’t kruis,
dat Hy in Zijn liefdewegen opgelegd heeft aan ons huis —
lost zich wederom de feesttoon van het diep geroerde hart
in ’t herderken op ééns lijdens, — ééner ongelijkbre smart!
Ééne smart, de bron voor eeuwig van een vreugde zonder peil!
Éénen dood, den prijs van zondaars voor het onuitspreeklijk heil!
’t Is de Vrijdag, (in aanbidding noemt de Christenheid hem goed!)
’t Is de Vrijdag, waarop éénmaal algenoegzaam werd geboet
door den Zoon, ten zoen gegeven voor de doodschuld onzer ziel,
om nog hooger op te heffen als zy laag en grondloos viel.

   Lieve! wat u toegesproken, toegezongen, toegebeên,
op den kruisingsdag uws Heilands, dan de vrucht diens dags alléén?
Al wat kostlijk, al wat troosten, zalvend, heelend, reddend is,
ligt verborgen in den rijkdom van de kruisgeheimnis.
’t Zij uw deel van jaar- tot jaarkring, dag aan dag, en stond aan stond,
steeds meer ingeleid te worden in de vastheid van ’t Verbond,
dat in ’t zoenbloed onverbreekbaar eenes menschgeworden Gods,
vaststaat voor ons, zwakke rieten, als een schaduwrijke rots.
’t Zij ons deel, geliefde Gade! dáár geplaatst van onzen God,
dáár te geven in Zijn handen ons en onzer kindren lot,
by het klimmen van de jaren, by het klemmen van de zorg,
starend op de hartwonde van een eindloos trouwen Borg,
op die voorspraak, waar elke aanklacht van den Vijand by verstomt,
opwaart ziende naar die wolken, op wier wagenen Hy komt,
Hem te leven, Hem te sterven. ’t AMEN voeg’ Hy-zelve er toe,
die gesproken en volbracht heeft! Dat Hy ’t geve! dat Hy ’t doe!