Da Costa/De Perzen/Proeve van overwerking

<Eerste tooneel

DE PERZEN (1816)

PROEVE VAN OVERWERKING (EERSTE TOONEEL)

DE REI.
Het heir de Perziaansche scharen
dat voor de Grieksche krijgsgevaren
den vaderlandschen grond verliet,
gaf ons het opzicht hunner schatten,
naar ’s Konings voorgang, op te vatten,
die tot de zorg voor zijn gebied
ons, zwakke grijzaarts, heeft verkoren.
   Keer, Koninklijke telg! ei keer!
Breng Perzië zijn manschap weêr!
Ach! kon ik ’t voorgevoelen smoren
dat me enkel somberheden spelt.
De bloem van Azië is te veld;
en, daar we in eindelooze klachten
om onze jongelingschap versmachten,
wordt in die wreede onzekerheid
een tiiding zelfs vergeefs verbeid,
Gy Suze, Cissië, Ekbataan!
hoe zaagt ge uw muren dus verlaten,
uw jeugd, herschapen in soldaten,
te paard, te scheep, naar ’t strijdperk gaan,
Hen voert de bloem van onze Grooten,
Amistres en Artaspes aan,
en Megabazes, deelgenooten
van ’s grooten Konings macht en eer,
nu hoofden van een talloos heir
te zaam gedrongen ruiterscharen
en schutters vol ervarenheid;
een leger, tuk op krijgsgevaren,
wiens enkele aanblik schrik verspreidt.
Geen mindere uitgelezen helden
zijn op hun rossen Sosthanes,
Iméus en Artembares;
Masistres enPharnaces,
daar ook de korenrijke velden,
vet van desNijls bevruchtend slijk,
ontelbare onverschrokken benden
volijvrig tot den Koning zenden,
Pegaston, zelf uit dat rijk
geboortig, en die Memphis muren
en Thebes oude vest besturen,
Ariomardus, Arsames,
op hun verheven krijgskales
voor krijg en krijgsbevel geschapen
zijn aan de spits die legermacht.
’t Moerassig land geeft keur van knapen
om ’t handig roeien hoog geacht.
De Lydiër, in wulpsche pracht
gedoken, rukte toch te wapen,
en mét hem gansche vasteland
zich moedig scharend om de vanen
door ’s Konings prinselijke onderdanen,
Arceus, Metragathes, geplant.
Het weeldrig Sardes gaf zijn mannen
met tal van wagens, rijk bespannen,
ten schrik des vijands over zee
op d’ongelijkbren krijgstoch meê.
In ’t Aziatisch zielsverlangen
den Griek in ketenen te prangen,
zag m’ onder ’t oog van Tharybis
en Mardon, wat in Mysië is
met Tmolus naaste nageburen
hun spiessen tot den oorlog schuren.
Maar ’t gouden Babel zond een stoet
van scheepelingen, vol gloed en moed,
en afgerichte schuttersdrommen
die nooit vergeefs den handboog krommen.
Wel trok heel Azië te veld!
Het heeft, gehoorzaam aan zijn wenken,
den Koning op zijn tocht verzeld.
Maar wy, als wy dien bloem van ’t vaderland gedenken,
zoo voelt, naar mate ’t uur verloopt
van tijdingen reeds lang gehoopt,
ons hart tot twijflen zich genoopt.
Voor oudren beide en echtgenooten,
van stond tot stond te loor gesteld,
rijst ieder dag, met angst geteld,
slechts om den kommer te vergrooten.

KEER
   Des Konings heir is uitgegaan.
Het heeft den ovekant betreden,
en brengt den vijand en zijn steden
   by elken tred verwoesting aan.
De zee, die Hella heeft verzwolgen,
   had hun vergeefs een pad ontzegd!
Haar werd, hoe woelig en verbolgen
   het vlottend juk haast opgelegd.

TEGENKEER
   De koning, die van krijgsdrift brandt,
heeft met zijn honderdduizendtallen,
’t vermetel Grieken overvallen’
   en overdekt ter zee, te land.
Hy zelf gaat voor, door al de Grooten
    omringd, gesteund, van ’t Perzisch rijk;
de Vorst, uit Perseus zelf gesproten,
   en goden op hun troon gelijk

Met oogen glimmend van den gloed
van heldenkracht en leeuwenmoed,
voert hem de koninklijke wagen
in onuitsprekelijk welbehagen,
da onafzienbaar leger rond,
met duizend schepen in verbond.
De Grieksche spiessen zullen wijken
voor onzen Perziaanschen boog,
en elke vijand haast bezwijken.
waar zulk een macht ten strijde toog.
Of wie zou de opgebruischte stroomen
door dijken keeren of betoomen?
zoo machtig wierp het Perzisch heir
zich op ’t verbaasd Europa neêr.
En toch! der Goden weg in duister:
ondanks dien duizelende luister!
Te dikwerf door hun gunst misleid,
bemerkten eensklaps stervelingen
op hunnen weg een net gespreid,
waaruit geen voet, hoe vlug, zich weder los kon wringen

EERSTE KEER
Het Noodlot geeft en deelt en doet,
gelijk het wil. Dankt hem den moed,
   ons, Perziërs, gegeven,
die kracht in worsteling en gevecht,
die ruiters velt en torens slecht,
   dat ’s vijands steden beven;

EERSTE TEGENKEER
Ja ook den wijden blanken vloed
voorspoedig overtrekken doet, moed,
   verwinnend overkomen
op kielen kunstvol toebereid,
dat ook de zee den roem verbreid’
   dier temmers harer stroomen.

TWEEDE KEER
En toch! zoo ongedachte slagen
ons eens nog jammer deden klagen:
   „Wee wee het Perzen legerschaar”
en ’t ’s vijands steden moesten hooren
dat Suzes manschap ging verloren,
   de hoofdstad leeggestorven waar!

TWEEDE TEGENKEER
En dat wie Cissië bewonen
de weêrslag trof die jammertonen:
   „Wee, wee ook dezen hogen wal! ”
Ook daar ontroostbre vrouwenscharen
den band zich scheurend van de hairen,
   om onzer legerbenden val?

DERDE KEER
   Gelijk een zwarte bijënwolk
   stoof overal ons heldenvolk
uit zijne dicht bevolkte vesten!
   De Koning zelve ging steeds voor,
   de wijdberoemde zeestraat door,
die Azië verbindt aan d’ oevergrens van ’t Westen.

DERDE TEGENKEER
   Maar de egade, ach! slijt dag en nacht
   in afgebroken klacht op klacht,
Doornat is ’t huwlijksbed van tranen.
   De teedre Perziaansche vrouw
   gevoelt reeds weduwlijken rouw
om hem, die haar verliet voor ’s Konings oorlogsvanen.

Maar waartoe, langer ramp vermeld,
of vreemde jammeren gespeld?
Neen! voelen we ons van zorg doorknagen,
voor de ons overdierbre dagen,
komt, laat ons eer naar de aankomst vragen
eens boden, die ons licht den staat der zaken zegt,
en tijding geeft van ’t kostbaar leven
des grooten Konings, ons gegeven
naar onzer vaadren heilig recht;
en wie verwinnaar is gebleven:
de boog der schutters van het Oost
of ’t puntig staal der spies van Griekens kroost!
Maar ’s Koning moeder richt haar schreden
tot ons, omstraald met glans als ’t voorhoofd vande goôn.
’k va voor haar neêr naar ons zeden,
en ook uw hulde word’ haar knielend aangeboôn!