Da Costa/Het woord tot Tyrus

H E T W O O R D T O T T Y R U S
(EZECH.. XXVII")

   Hef aan een klaagzang (spreek de Heer tot Zijn propheet),
op Tyrus hoogheid en zijn val een jammerkreet:

   „Gy hooggezetelde op uw troonrots, wie de volken
als handelskoningin begroeten! tot de wolken
des hemels rees uw woord: „Mijn schoonheid is volmaakt.”
En wie die ’t tegenspreekt of dees uw zelfroem is wraakt?

   „Uw bouwliên bouwden u van allles wat hun de aard
in kostbaarheid en glans onvergelijklijkst baarde!
De boorden van Uw kiel zijn van cypressenhout, —
uw masten, ceders uit het Libanonsche woud, —
uit Bassans eiken werd de roeiriem u gesneden,
de banken uit ivoor, met busboomhout beneden
kunstkeurig ingelegd uit Chittim, en voor zeil
van ’t fijnst Egiptisch doek uit byssus voor u veil;
terwijl de Grieksche kust, het land der Plopiden,
voor ’t weeldrig tentverdek u hun scharlaken bieden,
met hemelsblaauw verzacht. Uw scheepsvolk is gemengd
uit kroost van Arvad en van Sidon, — Gebal brengt
u keur van timmerlieên. Van stuurliên en van wijzen,
wiens handelsschranderheid des aardrijks volken prijzen,
voorzaagt ge op eigen grond u-zelve, machtig Tyr!
Soldaten, op de kracht huns zwaards en beuklaars fier,
beveelt ge uit het hart van Persië, of, in ’t Westen,
van ’t brandend Lybië, Uw wel versterkte vesten
bewaken onbezorgd voor krijgs- als zeegevaar,
de zoon van Arvad en uw kloeke jonglingschaar.
Van ’s werelds einde, voor uw scheepvaart wijd ontsloten,
brengt machtig volk by volk zijn waren u by vloten.
   „Zijn zilver, ijzer, tin biedt Spanje, — Griekenland
zendt schepen, rijk bevracht met kunstwerk, en bemand
met voor uw slavendienst geroofde menschenzielen.
De Cappadociër belast voor u zijn kielen
met muildier beid en paard, waarvoor u Dedan schikt
zijn prachtig zadeltuig en dekken, rijk gestikt.
Een ander Dedan zendt zijn elefantentanden
een glimmend ebbenhout. Het uiterste der stranden
van ’t blijde Arabië geeft ijzer gepolijst,
en puik van specerij, die heel het aardrijk prijst,
met, uit het binnenst des schiereilands, Kedars rammen,
den rijkdom en den roem dier afgelegen stammen, —
by pracht van kleedren en kostbaar lijfsgewaad, —
by wat er weligst tiert aan Tigris en Eufraat.
Uit Aram stroomt koraal met vonklende juweelen
en ’t fijnste druivenbloed, dat Chelbons hoven teelen,
en blanke wol als sneeuw, in Tyrus haven saam;
uit Isrels landpaal de eêlste honig, waard haar faam,
en ’t geurig riekend zweet van Judaas balsemboomen.
Wat half het aardrijk draagt, moet aan uw voeten komen…

   Gy hebt het uiterste bereikt! — ’t Is afgedaan.
Uw roeiers voerden u te ver op d’ Oceaan!
De orkanen zijn ontwaakt, die u verbrijzlen moeten.
Gy nesteldet u hoog; die hoogheid gaat gij boeten!
Uw wakkre krijgs- en scheeps- en stuur- en timmerliên, —
men zal ze eerlang in ’t diep der kolken storten zien.
’t Gejammer van hun stem zal de omgelegen kusten
doen schudden. Al wat ooit uw rijkdom of uw lusten
ten dienst stond, neigt ten val. Die van uw overdaad
bestonden, staan op ’t strand in asch en rouwgewaad,
en strooien zich met stof de kaal gerukte hoofden,
weeklagende over haar, wier glorie ze onlangs loofden,
en handenwringende by ’t roepen van hun „Wee!
Wie was, o Tyrus! wie als gy, vorstin der zee?
die volken onderhieldt en koningen verrijtet,
die de aarde omvademdet, en met haar schatten prijktet!
Verbrijzeld, in den vloed der zee te niet gedaan,
met uw bevolkingen in ’t eind te grond gegaan,
zal haast uw handel zijn. Te berge staan de hairen
van schrikontsteltenis van uw bewonderaren,
terwijl de volken zich te goed doen by uw val
en voor altoos uw rijk voorbijgegaan zijn zal.”