Da Costa/Lof der dichtkunst

LOF DER DICHTKUNST

't Was nacht als ieder mensch het zoete rusten smaakte,
my dacht toen in den droom, dat ik den berg genaakte.
die 't schoonst verblijf is van Apolloos zustrentrij;
'k liep langs een welig veld, van koude en hitte vrij,
met myrten rijk beplant en bloeiende laurieren,
waarmeê de Musen zich in hare feesten sieren;
geen bloem was daar verwelkt, geen boom van groen beroofd.
Hier hief de populier, ginds de eikenboom het hoofd,
dat 't helder hemelblaauw vermetel scheen te tergen.
Doch van mijn zwakke lier kan ik 't verhaal niet vergen
van alles wat mijn oog bewonderede in dien oord,
ik zag er wat ooit on zinnen heeft bekoord.
Maar naauwlijks was ik dus tot Pindus voet gekomen
of 'k voelde me onverwacht door Zefirs opgenomen:
'k snelde in een oogenblik en lucht en wolken door,
tot dat ik mij bevond in Phebus tempelkoor.
Dat schitterend gezicht verbaasde mijne zinnen:
Hy zat in 't midden van de negen Zanggodinnen:
terwijl niet ver van hem zy, die der Musen gunst
in hunnen levensloop verkregen door hun kunst,
met lauweren bekranst, of zijne gangen hoorden
of zelve in dicht het hart van Pindus God bekoorden.
Daar waart ge, Maro! Gy, o roem van 't Roomsch gebied!
Gy, die Aeneas daân in uw verheven lied
bezongt! Gy, zonder wien dees vader der Latijnen
in 't aaklig duister der vergetelheid zou kwijnen!
Daar waart ge, Ovidius! O dichter van de min!
Wien een tiran uw land ontzeide en gemalin!
En gy, Horatius die of in hekeldichten
de redelooze schaar der burgers wilt verlichten,
of in verheevner maat, den lof van heldenmoed,
den lof van deugd verheft als 't eenig ware goed!
Daar was Anacreon en dartele Catullus,
en teedre Sappho en gevoelige Tibullus,
en al die dichters, wier vernuft met kunst gepaard,
hun naam door 't schoone werk vereeuwigden op aard.
Doch onder dezen kring, in 't heilig koor gezeten,
zag i Homerus niet, den koning der poëten.
Daar ik verwonderd bleef en in gepeins verzonk,
scheen 't me of Apolloos stem aldus me in de ooren klonk:
„Verbaasdheid schildert zich o jongeling, op uw weezen!
„Dat hy, wiens werken steeds met geestdrift zijn gelezen,
„die altijd in het hart van kunstbeminnaars leeft,
„Homerus, in dees stoet geen plaats verkregen heeft…
„geen sterveling beschreef de ramp van Trojes wallen,
„en hoe, nadat het voor de Grieken was gevallen,
„de Vorst van Ithaca tien jaren lang en vrouw
„en kind en vaderland in d'allerdiepsten rouw
„gedompeld liet, en steeds op aarde en zee moest zwerven.
„en 't zoo geliefd gezicht van volk en magen derven.
„Ik was 't, o ja, ik zelf. Apollo was Homer.
„Na Trojes droevig lot daalde ik op 't aardrijk neêr.
„Daar zong 'k Achilles toorn, Ulysses ongelukkken,
„en kon het Godendom door mijn gedicht verrukken.
„Veracht, gehoond, verjaagd zoo lang ik was op aard,
„zag ik weldra mijn naam in Griekenland vermaard.
„Zoo dra 'k my weder naar den Pindus had begeven,
„toen ondervond ik, dat geen dichter in zijn leven
„het welverdiende loon van zijne kunst erlangt,
„en hy, in plaats van eer, belediging ontfangt.
„'t Is daarom dat hy hier vermoeid van 't lange lijden,
„na dat de dood zijn ziel van 't lichaam heeft gescheiden,
„het ware leven in een stille rust geniet,
„en niets dan vrolijkheid in mijnen tempel ziet.
„Dus blijft verdienste nooit van 't billijk loon verstoken."

Nadat Apol tot my dees woorden had gesproken,
verdween er koor en berg voor mijn verwonderd oog
Zoo ook, als aan de kim de schittrende Irisboog
in volle sieraad op het schoonst begint te prijken,
ziet men haar duizendtal van kleuren ras bezwijken.

Auroor vertoonde nu haar lieflijk morgenrood,
terwijl zy voor de Zon de hemelpoort ontsloot,
en daar geen donkre wolk haar glans ons kwam ontrooven,
scheen zy een' heldren dag aan de aarde te beloven.
Toen wekte me uit den slaap der vooglen zoet geluid;
toen riep ik, door mijn droom verrukt, dees woorden uit:

De schoone poëzy zal altijd glansrijk pralen,
zoolang de gulden Zon haar luisterrijke stralen
zal schieten, en de mensch van edel kunstgevoel
verrukt zal blaken. Gy, die ver van stadsgewoel,
wanneer aan 's hemels trans de sterren prachtig blinken
Apolloos heilig nat in eenzaamheid gaat drinken,
uw naam sterft nooit, o neen, zelfs als de wreede tijd
den zwarten sluier op uw lichaam heeft gespreid.
Homeer veracht den nijd van driemaal duizend jaren,
gelijk een vaste rots in 't midden van de baren
de kruin ver uitsteekt en haar ijdle woede tart.

De dichtkunst wekt den moed of streelt 't gevoelig hart.
Tyrtaeus kon den Griek in oorlogsvuur ontsteken.
Hy zong en geen gevaar deed den Spartaan verbleeken:
doch als Homerus in zijn goddelijke gedicht
toont, hoe Andromache met haar onnozel wicht
haar lieven Hector van het slagveld poogt te weeren,
hoe ze om het denkbeeld treurt, dat hy nooit weê zal keeren.
wie dan gevoelt zich niet op 't tederst aangedaan?
Wien rolt langs 't aangezicht dan niet een zachte traan?

O nderlijke kracht van dichterlijke tonen!
Het volk, dat zonder wet in bosschen placht te wonen,
bewogen door het zoet van Orpheus lier en zang,
vereent zich op zijn raad voor 't algemeen belang.
Van daar verhaalde men, dat tijgers, boomen, steenen
hem volgden, om het oor aan zijnen stem te leenen.
Mijn geestdrift sleept mij weg… Ik zie hem zelv' daar staan
Omsingeld van het volk, da t luistrend aangedaan,
met open oog en mond hem 't nut van 't zamenleven
hoort zingen, en gedwee zich laat de wetten geven
Een man dus door welluidend dicht den woesten mensch beschaafd.

De dichter schildert ons wat andren verhalen.
Als Maro en Homeer het bloedig strijden malen,
zie 'k vonken springen uit het bliksemende zwaard:
ik hoor 't geschreeuw van hen die neêgestort ter aard'
den overwinnaar om het leven needrig smeeken;
ik hoor het moordend staal en helm en harnas breken.

Mijn Zangnimf, 't is genoeg Onmachtig is mijn toon,
het nut der poëzy en haar verrukkend schoon
en onweerstaanbre kracht in sierlijk dicht te zingen.
Laat hen, die Phebus mint, naar dezen lauwer dingen:
en druk mijn warm gevoel in zwakke verzen uit.
   1812