Da Costa/Men roept van Groenlands bergen

[ 594 ]

„MEN ROEPT VAN GROENLANDS BERGEN”


Men roept van Groenlands bergen,
men roept van ’t Indisch strand,
van Africaas woestijnen
en geel geblakers zand,
van stroomen, ver gelegen,
van velden, wijd gespreid,
om bijstand ter bevrijding
uit doodsche donkerheid.

Wat keur van specerijen,
doorgeurende ’t azuur.
wat rijkdom van tooneelen
der prachtigste natuur,
zal Ceylons eiland baten
by ’s menschen gruwzaamheên,
[ 595 ]zoo lang hy, blinde heiden,
zich buigt voor hout en steen?

En wy, wier zielen leven
by ’t Godslicht van omhoog,
wy zouden ’t licht onthouden
aan ’t naar ons starend oog!
Bevrijding, ja, bevrijding
in des Gezalfden naam, —
die brenge aan alle volken
ons aller stem te zaam!

Voert, winden! op uw vlerken
dat Evangelie meê,
tot dat het de aard bedekke
gelijk een diepe zee.
Eens komt aan alle volken
het Lam, voor ons geslacht,
als Goël, Schepper, Koning,
zich toomen in zijn kracht.

Naar 't Engelsch.