Da Costa/Sterkte in God

STERKTE IN GOD

[HABAKUK, Hoofdstuk III.]

’t Gebed des Zienders — ’k Heb U reden,
o allerhoogste Gods verstaan.
op ’t woord van Uw gerechtigheden|
greep my een bange siddring aan!
Maar o! by ’t naderen dier tijden,
van oordeel, toornigheid en lijden,
spaar Uwer handen werk, o Heer!
en zie, als voor Uw strafgerichten
uw vijanden vertwijflend zwichten,
genadig op Uw erfvolk neêr

God kwam van Theman aangetogen,
in louter heiligheid gehuld!
Van zijnen glans zijn ’t hemels bogen,
van Zijnen lof is de aard vervuld!
Op Parans top is Hy verschenen;
een stroom van glans gaat voor Hem henen,
en hoornen lichts, van Zijne hand.
De dag des Rechts is aangebroken!
en ’t pestvuur, in Zijn toorn ontstoken,
verspreidt zich blakend over ’t land.

Hy staat, ziet neêr, en meet de gronden,
ten erve aan Isrel toegezeid;
der Heidnen gordel is ontbonden,
hun bergen, zonder vastigheid!
De heuvlen hebben zich gebogen
voor ’s Heeren machwoord uit den hoogen,
zijn raadsbesluit van eeuwigheid.
’k Zag Rischataïms trots verdwijnen!
’k zag Midian! uw tentgordijnen
geschud, verstrooid, in ’t stof geleid.

Op snelle paarden bracht Gy zegen,
o God! Uw wagens waren heil.
Gy kwaamt met macht den vijand tegen —
de diepe waatren stonden steil!
Was dan Jehova op de golven
van Schelfzee of Jordaan verbolgen?
Neen! ’t ii om d’ eed van ouds gedaan,
dat op d’ ontblooten grond der stroomen,
waar Pharao in om moet komen,
de stammen Isrels veilig gaan.

Om die ontzachtbre trouwbetooning,
greep barenssmert de bergen aan.
De zon stond stil in hare woning,
de maan, by Ajalon, bleef staan.
En Gy, o God van Alvermogen,
met uw gezalfden (Josua) uitgetogen
aan Isrels legerscharenspits!
Gy sloegt, by hagelsteengekletter,
’t hoofd Uwer vijanden te pletter
met donderslag en bliksemflits!

Ik heb dien dag van verr’ vernomen,
die aarde en hemel schudden zal.
als ge op de wolken af zult komen,
o Heer en Richter van ’t heelal!
Ik hoorde ’t en mijn krachten zonken;
’k werd aan mijn standplaats vastgeklonken;
mijn beendren smolten; ik verging……
en toch, wanneer Hy op zal trekken
en de aard met duisternis zal dekken;
zoo wacht my rust, geen siddering.

Wanneer de vijg niet uit zal botten,
geen druif meer zwellen zal van wijn,
de olijf haar kwekers zal bespotten,
en alle vruchtboom kaal zal zijn;
als nergens graanveld meer zal rijpen,
de herder te vergeefs zal grijpen
naar ooi of rund op veld of stal;
zoo weet ik nog, dat onder ’t lijden
mijn ziel in God zich zal verblijden,
mijn hart in Hem opspringen zal.

God is mijn heil! ik zal niet vrezen,
Hy is mijn rots! ik wankel niet.
God zal altoos dezelfde wezen,
die nooit Zijn volk, Zijn werk, verliet!
De Heere HEERE is Isrels sterkte;
Hy, die van ouds Zijn wondren werkte,
zal my aan ’t werelds dreigend lot
gelijk een hinde doen ontsnellen,
en op des aardrijks hoogten stellen! —
Zangmeester! stem dit lied voor mijne Neginoth!

      1835.