S T I L T E
Geen wolkje dreef er aan den hemel,
   geen windje suisde er in de blaân,
en als een spiegel glad en effen,
   stond de onbewogen Oceaan.
Daar streefde ’t vaartuig onbekommerd
   de blaauwe baan der baren door,
by wier door niets gestoorden vrede
   het weekste hart zijn vrees verloor,
het moedigste vergeefs een voorwerp
   ter koeling van zijn strijdlust zocht.
Ik luisterde, en vernam geen murmling,
   geen zuchtjen op het zilten vocht,
geen aanval, neen! van kokend zeeschuim
   op de onverzettelijke rots;
maar louter vrede en samenstemming,
   by staking van het golfgeklots,
had overal den kamp vervangen
   der elementen met elkaêr,
en stil was ’t strand, waarop de vloed wies
   me naauwlijks opgezette baar.
My dacht, geen dag was immer schooner,
   geen gouden zonneschijf bescheen
met rijker stralen ooit te voren
   het lachend landschap om ons heen…
Daar lette ik eensklaps op den zeeman,
   die voor- op voorzorg nam aan boord, —
de lange kalmte van den hemel
   had hem — verschrikt meer dan bekoord,
die door geen zucht gestoorde stilte
   een dreigend zeegevaar voorspeld,
dat luchtazuur, door niet beneveld,
   een onvermijdbaar stormgeweld! —
De les drong door tot in mijn binnenst,
   ik zuchtte diep, want ik verstond!
Hoe aan den zeeman had ik die lichtglans
   aanstaande donkerheen verkond?
En my — een oogenblik verheldring
   had me aller stormen vroeger woên,
als waar ’t in overmoed, vergeten
   ja, niet meer mooglijk wanen doen?
Ik dacht alreê mijn boezem veilig
   voor ’t bloeden van een nieuwe wond,
na al de jammren die ’k doorleefde,
   na al de smerten die ’k doorstond.
’k Vertrouwde ’t schijnsel, zonder aarzling
   van een my vreemde voorspoedszon,
ik waande dat na zoveel woelens
   de dag der rust voor my begon!
Mijn hulk voortaan zou veilig drijven,
   tot ze eenmaal havende in het graf…
ach, anders leerde my het voorbeeld,
   dat my de ervaren zeeman gaf. —
Heer! vind’ in U mijn hart de ruste,
   eer ’t weder duister om my word’!
Heer! zoek’ by U mijn ziel de toevlucht,
   eer haar de branding overstort’!
Te koen, te ruimschoots dorst ik hopen!
   o! Dat ik, needriger te moê,
in U alleen de sterkte zoekend
   van ’t zelfbetrouwen afstand doe!

Naar ’t Engelsch.

         1851.