Da Costa/Ter verjaring mijner lieve egade

TER VERJARING MIJNER LIEVE EGADE.
OP GOEDEN VRIJDAG
2 APRIL 1858.

   Gunt de God van heil en leven ons op nieuw dan, dat een dag
steeds met zielsgejuich verwelkomd ons meêr vriendlijk opgaan mag
met zoo rijke erinneringen èn van zegen èn van strijd;
’t zoet en zout van beider aanzijn in dees voorbereidingdstijd?
o! Wat brengen wy dien Heiland voor oprechten dank en lof
diep gebogen voor Zijn voetbank, needrig knielen in het stof,
voor een leven zoo vol liefde, zoo vol zorg in vreugd of smart,
voor een leven, telken jare dierbrer, kostbrer aan ons hart?
Wat vergelden wy den Gever van het zaligst huisgenot,
voor zoo menig vrucht en voorrecht van ons saâmgestrengeld lot?
Voor bewaring, voor behoudnis, voor beproeving en voor troost,
voor weldadigheên zoo talloos over ons en aan ons kroost,
uit ontferming, in getrouwheid door den Goël Wiens wy zijn,
ons bevestigd, hun gebleken tot by doodsgevaar en pijn.
Nemen wy den kelk des Heeren, dankbaar en aanbiddend aan,
zoo als Hy dien gaf te drinken, zoo als Hy ons die voortaan
mengen zal naar ’t welbehagen van die Liefde, die aan ’t kruis
ook voor ons de Paradijspoort, ook voor ons des Vaders huis
heeft ontsloten met Zijn machtwoord, heeft herwonnen door Zijn bloed!
   Lieflijk paart zich, dierbre Gade, wederom in ons gemoed,
dank- en lof- en heilgemeenschap met geheel de Christenheid,
die ter viering van het Pascha zich aan alle plaats bereidt;
van den feesttoon, dien uw feestdag by gezin en kroost verwekt
gaan wy op, waar ’s Konings tafel voor Zijne armen is gedekt!
Gaan wy op, om dáár te danken by het breken van het brood,
by ’t zeegnen van den beker, Hem verkondigend, Wiens dood
ons het leven heeft verworven en een eeuwig koninkrijk!
Zitten we aan, het oog naar boven, hart en bede te gelijk
over kroost, gezin en Isrel, over Kerk en Volk gestrekt,
in ’t geloof des grooten Goëls, uit de dooden opgewekt.

         1858.